Uitspraak Raad van Beroep 12 oktober 1989

Uitspraak Raad van Beroep 12 oktober 1989

Voorzitter : Franken
Leden : Heuff en Warnaar
Griffier : De Kroon

1.1. Klager, een B.V., had een vordering groot ¦ 300.000,– op een stichting Q waarvan de zeggenschap berustte bij P, een cliënt van Verweerder. Klager en haar directeur-grootaandeelhouder A waren eveneens cliënten van Verweerder.

1.2. Aflossing en rentebetaling met betrekking tot het als vorenvermeld ter beschikking gestelde bedrag van ¦ 300.000,– zijn niet geschied op de wijze als afgesproken. In januari 1984 verzocht A aan Verweerder of hij bij P kon informeren hoe de stand van zaken was met betrekking tot dat krediet; A zelf slaagde er niet in contact te krijgen met P. Verweerder antwoordde bij brief van 27 januari 1984, welke brief in fotokopie tot de gedingstukken behoort.
Verweerder informeert A:
“omtrent de mogelijkheden tot aflossing….., zoals P dit thans voorstelt.”

1.3. Daarna worden vier bronnen van op korte termijn voor de Q-groep vrijkomende liquide middelen opgesomd. De voorlaatste alinea van de brief luidt als volgt:
“Hoewel ik mij ervan bewust ben dat de vertraging in de aflossingen en de onvolkomen voorlichting u daaromtrent verstrekt, u onaangenaam zullen hebben getroffen, blijf ik van mening, dat uw vordering als volkomen volwaardig mag worden beschouwd en dat de bonafiditeit van P buiten enige twijfel mag worden gesteld.”

1.4. Niet lang daarna ontving Klager ¦ 150.000,– terug op het verstrekte krediet, doch sedertdien niets meer. Verschillende van de Q-groep deel uitmakende vennootschappen zijn inmiddels failliet gegaan.

1.5. Klagers hebben ter zitting van de Raad verklaard dat de klacht uitsluitend betrekking heeft op het schrijven door Verweerder van de brief van 27 januari 1984. Door de sussende toon van die brief heeft Verweerder Klagers ervan weerhouden ter zake van de inning van het uitstaande krediet van ¦ 300.000,– en de daarover te vorderen rente tijdig de nodige maatregelen te nemen tegen de cliënt van Verweerder, terwijl Verweerder wist of bij zorgvuldig onderzoek kon weten dat de vordering van Klagers niet volwaardig was en de bonafiditeit van P niet buiten elke twijfel kon worden gesteld.

1.6. Aan de gewraakte uitlatingen van Verweerder dat de vordering van de B.V. volwaardig was en de bonafiditeit van P buiten elke twijfel kon worden gesteld, viel in de gegeven omstandigheden en in het bijzonder in het licht van de verdere inhoud van de brief van 27 januari 1984 redelijkerwijs niet meer betekenis te hechten dan dat de in die brief genoemde zekerheden door Verweerder reëel werden beoordeeld. Gesteld noch gebleken zijn feiten en omstandigheden waaruit de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat Verweerder op genoemde datum wist dat die zekerheden gebreken vertoonden, of bij zorgvuldig onderzoek reden had om aan de soliditeit van die zekerheden te twijfelen.

De Raad van Tucht verklaarde de klacht ongegrond.

2.1. Blijkens een door de griffier van de Raad van Beroep op het beroepschrift van Klaagster gestelde aantekening is dit geschrift op 16 januari 1989 ter griffie van dat college ingekomen. Artikel 11 lid 3 van het Reglement Tuchtzaken (hierna: het Reglement) schrijft o.a. voor dat een beroep tegen de uitspraak van de Raad van Tucht moet worden ingediend binnen twee maanden nadat een afschrift van die uitspraak ter post is bezorgd. Aangezien de uitspraak van de Raad van Tucht op 15 november 1988 is vastgesteld en verzending nog op dezelfde dag plaatsvindt, moet ervan worden uitgegaan dat de beroepstermijn in het onderhavige geval eindigde op zondag 15 januari 1989. Nu het Reglement niet voorziet in een regeling voor die gevallen, waarin de beroepstermijn eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag – dagen waarop verzending of bezorging door de PTT niet plaatsvindt – rijst de vraag of voornoemde termijn alsdan met één of meer dagen moet worden verlengd.
Indien, zoals ten deze, een voor een beperkte groep geldend Reglement (waarvan in zijn algemeenheid mag worden aangenomen dat het slechts een globale regeling geeft voor de bij de procesvoering in acht te nemen vormen) geen regeling geeft voor het geval dat de beroepstermijn eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, ligt het op de weg van de Raad de aldus bestaande leemte op te vullen, waarbij het voor de hand ligt aansluiting te zoeken bij de oplossing die daarvoor gegeven is in de wet.
In artikel 1 lid 1 van de Wet van 25 juli 1964, houdende regelen inzake berekening van termijnen in verband met de zaterdag, zondag en algemeen erkende feestdagen, is bepaald dat wanneer een in de wet gestelde termijn eindigt op een van de hiervoor genoemde dagen, die termijn wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet is een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag. De Raad van Beroep is van oordeel dat het in voornoemd artikel 1 lid 1 bepaalde onverkort dient te gelden voor de in het Reglement genoemde termijnen. Dit brengt met zich mee dat de onderhavige beroepstermijn niet eindigde op zondag 15 doch op maandag 16 januari 1989. Mitsdien is het beroepschrift ingekomen binnen de in artikel 11 lid 3 van het Reglement genoemde termijn van twee maanden en dient Klaagster in zoverre in haar beroep ontvankelijk te worden verklaard.

2.2. Nu Verweerder ter zitting van de Raad van Beroep op 29 juni 1989 te Utrecht heeft erkend dat de onderhavige vordering rechtsgeldig aan Klaagster is gecedeerd, moet het er voor worden gehouden dat hij zijn stelling, inhoudende dat Klaagster bij gebreke van een eigen belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard, heeft ingetrokken.

2.3. De grief van Klaagster dat de Raad van Tucht haar klacht te beperkt heeft uitgelegd, treft doel. In het licht van de gedingstukken en van hetgeen de Raad van Tucht heeft vastgesteld, kan de ter zitting door Klaagster gegeven verklaring dat de klacht uitsluitend betrekking heeft op het schrijven van Verweerder van 27 januari 1984, niet zó worden verstaan dat zij daarmee bedoelde dat de Raad geen acht meer hoefde te slaan op de eveneens op 27 januari 1984 gedateerde brief van Verweerder aan P, welke brief in nauw verband staat met voornoemd schrijven van Verweerder aan Klaagster en welke brief tegelijkertijd aan Klaagster in afschrift werd toegezonden. Door in de klacht niet meer te lezen dan “door de sussende toon … heeft Verweerder Klagers ervan weerhouden … tijdig de nodige maatregelen te nemen …, terwijl Verweerder wist of bij zorgvuldig onderzoek kon weten dat de vordering van Klagers niet volwaardig was en de bonafiditeit van P niet buiten elke twijfel kon worden gesteld”, heeft de Raad van Tucht daarenboven miskend dat Klaagster er geen misverstand over heeft laten bestaan dat zij van oordeel was dat de informatie met name daarom suggestief en misleidend was omdat deze door Verweerder was verstrekt in zijn hoedanigheid van belastingadviseur en van financieel belanghebbende.

2.4. Het onder 2.3 overwogene brengt mee dat de Raad van Tucht voor de motivering van zijn uitspraak niet had kunnen volstaan met de enkele overweging dat de zekerheden door Verweerder als reëel werden beschouwd en niet is komen vast te staan dat Verweerder ten tijde van het schrijven van die brief wist dat die zekerheden gebreken vertoonden, of bij zorgvuldig onderzoek reden had om aan de soliditeit van die zekerheden te twijfelen. Nu de Raad van Tucht heeft nagelaten zich over een essentiële stelling van Klaagster uit te spreken, is zijn uitspraak niet naar de eis van het Reglement met redenen omkleed en kan deze niet in stand blijven.

2.5. Buiten twijfel staat dat eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur met zich brengen dat de belastingadviseur zich onthoudt van het doen van mededelingen waarvan de onjuistheid hem bekend is dan wel waarvan de onjuistheid door hem redelijkerwijs kan worden vermoed en welke bij eerste onderzoek kan blijken.

2.5.1. Deze regel is niet beperkt tot het doen van mededelingen van zuiver fiscale aard doch geldt eveneens voor mededelingen, die niet direct het specialisme betreffen waaraan de belastingadviseur zijn gezag ontleent, maar meer in het algemeen betrekking hebben op vragen, waarmee hij bij zijn praktijkuitoefening wordt geconfronteerd. Wanneer dan – zoals in casu – aan deze belastingadviseur in verband met een oordeel c.q. advies omtrent de solvabiliteit van personen en instellingen waarmee hij in de uitoefening van zijn praktijk te maken krijgt, mededeling is gedaan van feiten en omstandigheden, die nopen tot zorgvuldig onderzoek, en achteraf blijkt, dat de daaromtrent door die belastingadviseur gedane mededelingen onjuist zijn, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich mee dat het op de weg van die belastingadviseur ligt aan te tonen dat hem van die onjuistheid geen verwijt kan worden gemaakt.

2.5.2. Daargelaten of Verweerder zelf enig financieel belang had bij de door Klaagster verstrekte lening, de Raad van Tucht had – nu vaststaat dat Verweerder in zijn hoedanigheid van belastingadviseur op briefpapier van de maatschap, waarvan hij deel uit maakt, aan Klaagster als verontruste debitrice (geruststellende) informatie heeft verschaft – aan Verweerder moeten opdragen feiten of omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat hij terzake van het verschaffen van de gewraakte informatie zorgvuldig heeft gehandeld dan wel voldoende heeft onderzocht of de door hem verstrekte mededelingen niet onjuist zouden zijn.

3.1. De Raad van Beroep vernietigt de uitspraak van de Raad van Tucht en verwijst het geding naar dat college ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van deze uitspraak.

3.2. Na verwijzing oordeelt de Raad van Tucht bij uitspraak van 31 juli 1990 dat Verweerder – in de gelegenheid gesteld het onder 5. bedoelde bewijs te leveren – daarin niet is geslaagd, en dat de klacht mitsdien gegrond is. De Raad acht dit evenwel niet zo ernstig dat een tuchtrechtelijke maatregel moet worden opgelegd.

Gerelateerd