Uitspraak Raad van Beroep van 1 juni 2002

Uitspraak Raad van Beroep van 1 juni 2002

Voorzitter: Franken
Leden: Wackie Eysten, Simons
Griffier: Lubbers

1.1. K heeft zich op 11 februari 1999 gewend tot mevrouw B, destijds onder het gezag van C (NOB-lid) werkzaam, met het verzoek advies uit te brengen betreffende – kort gezegd – de estate-planning van zijn schoonouders. B (NOB-lid) heeft het betreffende advies – onder verantwoordelijkheid van C – op 16 maart 1999 schriftelijk uitgebracht. Eind maart 1999 heeft K C bericht dat het advies van 16 maart 1999 in zijn ogen niet voldeed aan de door hem gegeven opdracht en dat hij van haar een voorstel verlangde om “uit de impasse te geraken”. Naar aanleiding hiervan heeft in april 1999 een onderhoud plaatsgevonden tussen C en K. Daarna heeft tussen hen nog een schriftelijke briefwisseling plaatsgevonden. De contacten tussen de betrokken partijen verliepen nogal stroef en zij konden geen overeenstemming bereiken. Uiteindelijk is overeengekomen dat mevrouw D – werkzaam bij hetzelfde kantoor – de advisering jegens Klager zou voortzetten. Daarbij werd afgesproken dat in de eerste plaats aandacht zou worden besteed aan de herziening van de testamenten. Op 24 juni 1999 is dit advies vervolgens door D – onder verantwoordelijkheid van C – uitgebracht. K kon zich vinden in de inhoud van dit advies. Met D heeft hij vervolgens afgesproken om – in verband met de hoge leeftijd en de gezondheidstoestand van zijn schoonouders – binnen een korte tijdspanne uitvoering te geven aan het advies. Daarbij is afgesproken dat D zou fungeren als projectleider. Dit in verband met de – noodzakelijke – samenwerking met de (kandidaat)notaris E. Op verzoek van K heeft D op 8 juli 1999 een kostenoverzicht gegeven ter zake van de reeds verrichte werkzaamheden en de nog te verrichten werkzaamheden. Het betrof een bedrag van ongeveer f 18.000,=. Voorts gaf zij een overzicht van het uitgestippelde – strakke – tijdpad, waarin de betreffende testamenten zouden worden aangepast. K reageerde hierop bij faxbericht van 12 juli 1999 en verzocht onder meer om een gesprek over de rekening. Bij brief van 13 juli 1999 heeft D de door haar eerder gegeven begroting van de kosten nader gespecificeerd. Klager reageerde direct met een faxbericht van 13 juli 1999. Op 16 juli 1999 ontving Klager de concept-testamenten van de notaris. In zijn visie stemden deze niet overeen met het advies van D. In verband hiermee heeft K D (meermalen) verzocht inzicht te verschaffen – door overlegging van schriftelijke stukken – in de wijze waarop zij met de notaris had samengewerkt. Daarbij heeft hij D voorts verzocht nader inzicht te verschaffen in de in rekening gebrachte bedragen. D heeft hierop geantwoord dat zij in verband met de strakke planning voortdurend mondeling heeft gecommuniceerd met E. Schriftelijke correspondentie zou te veel tijd in beslag hebben genomen. Ten aanzien van de in rekening gebrachte uren (17) in bedoelde nota heeft zij een nadere onderverdeling gemaakt. Op 2 augustus 1999 zond C een slotdeclaratie aan Klager.

1.2. Klager verwijt Verweerders de gedragsregels van de NOB te hebben geschonden. De Raad van Tucht heeft de klacht ongegrond verklaard.

2.1. In de aanhef van de uitspraak van de Raad van Tucht is opgenomen dat de klacht is gericht tegen C. De inhoud van (de aanvulling op) het klaagschrift alsmede van de in de procedure voor de Raad van Tucht door K overgelegde pleitnota’s laat – aldus de Raad van Beroep – geen andere gevolgtrekking toe dan dat de klacht zich ook richt tegen B en D. De Raad van Tucht heeft geoordeeld dat in het kader van de tuchtprocedure de door B en D verrichte (advies)werkzaamheden dienen te worden toegerekend aan C, aangezien B en D onder diens verantwoordelijkheid hebben geadviseerd. De omstandigheid dat de (advies)werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van C hebben plaatsgevonden, neemt echter niet weg – aldus de Raad van Beroep – dat voor de toepassing van het tuchtrecht van de NOB het handelen van B en D zelfstandig moet worden beoordeeld en dat zij als lid van de NOB op dit punt een eigen verantwoordelijkheid hebben. Het voorgaande leidt echter niet tot de vernietiging van de uitspraak van de Raad van Tucht, nu uit die uitspraak blijkt dat de Raad van Tucht het handelen van B en D zelfstandig heeft beoordeeld.

2.2. De eerste en derde grief tegen de uitspraak van de Raad van Tucht houden in dat de Raad van Tucht de door Klager naar voren gebrachte klachten onjuist heeft opgevat en onvolledig heeft weergegeven en de feiten selectief heeft opgenomen. Deze grieven falen. De vaststelling van de feiten is voorbehouden aan de Raad van Tucht. Niet is gebleken van een onvolledige of een onbegrijpelijke weergave van de feiten. Bij de beoordeling van een zaak mag de Raad van Tucht klachten samenvatten en samenvoegen, mits dit niet leidt tot een in essentie onvolledige of onjuiste weergave van die klachten. In de onderhavige zaak heeft de Raad van Tucht de klachten weliswaar beknopt weergegeven, maar die weergave is – gelet op hetgeen in de procedure bij de Raad van Tucht door Klager is aangevoerd – in de kern niet onvolledig of onjuist.

2.3. In de tweede grief betoogt K dat de Raad van Tucht de direct betrokkenen in deze zaak (in het bijzonder B en D) ten onrechte niet heeft gehoord. De grief faalt. De Raad van Tucht heeft op grond van artikel 7 Reglement Tuchtzaken het recht – en onder omstandigheden de plicht – ieder der partijen op te roepen voor hem te verschijnen. Hieruit vloeit niet voort dat partijen verplicht zijn voor de Raad van Tucht te verschijnen. Bovendien is de Raad van Tucht niet gehouden de betrokkenen ook allemaal te horen dan wel te confronteren met verklaringen van hun wederpartij. In dit kader moet worden opgemerkt dat K bij de mondelinge behandeling van het beroep op 7 maart 2002 nog naar voren heeft gebracht dat hij het als een gemis ervaart dat B, C en D niet ter zitting aanwezig zijn. Hoewel het Reglement Tuchtzaken niet voorschrijft dat partijen gehouden zijn (in persoon) bij de mondelinge behandeling van hun tuchtzaak te verschijnen, is het naar het oordeel van de Raad van Beroep in het algemeen wel wenselijk dat partijen bij die behandeling aanwezig zijn.

2.4. De vierde grief richt zich tegen het oordeel dat de adviseurs in de uitoefening van hun werkzaamheden als belastingadviseur de eer en waardigheid van het beroep niet hebben geschonden. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 2 van het Reglement Beroepsuitoefening Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en kan voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard door de Raad van Beroep niet op zijn juistheid worden getoetst. Voorts is het oordeel niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De grief faalt derhalve.

De Raad van Beroep verwerpt het beroep.

Gerelateerd