Uitspraak Raad van Tucht 19 maart 2020 (T 382)

Uitspraak Raad van Tucht 19 maart 2020 (T 382)

Voorzitter: mr. L.F. Gerretsen-Visser
Leden: mr. W.A. Dijkstra en drs. J.M.M. Hazewinkel
Griffier: mr. L.A. Jehee

Gewezen op de klacht van A, gevestigd te Z en vertegenwoordigd door de heer B, hierna te noemen klager,

tegen

de heer C, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij D, gevestigd te Y, hierna te noemen verweerder dan wel D.

De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 5 februari 2019. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Van de zitting op 31 januari 2020 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. Klager heeft in november 2017 aan D een second opinion gevraagd naar aanleiding van een eerder bij een ander kantoor ingewonnen belastingadvies over toepassing van de innovatiebox.

2.3. Voor de werkzaamheden heeft verweerder aan klager een statement of work met dagtekening 21 februari 2018 gestuurd. In deze statement of work is onder meer het volgende vastgelegd:
“1 Reikwijdte van onze dienstverlening
Wij zullen de volgende Diensten verlenen:
    Assistentie bij het innovatieboxtraject voor [A], waaronder, maar niet beperkt tot:
    Het voorbereiden en bijwonen van één of meerdere besprekingen met de Belastingdienst;
    Het namens [A] communiceren met de belastingdienst;
    Het zo nodig voorbereiden van een formeel verzoek om vastlegging van de toepassing van de innovatiebox;
    Het vastleggen van de gemaakte afspraken in een vaststellingsovereenkomst.
(…)
3 Honorarium, vergoedingen en factureringsafspraken
3.1 Berekening honorarium
Het honorarium voor de verleende diensten wordt berekend op basis van het aantal uren en de senioriteit van de in te zetten partners en medewerkers, het vereiste vaardigheids- en verantwoordelijkheidsniveau, de voor de uitvoering van de opdracht benodigde middelen en de voor de betreffende medewerkers geldende tarieven.
(…)”
Een kosteninschatting voor de in paragraaf 1 van de statement of work omschreven dienstverlening is niet schriftelijk vastgelegd.

2.4. Met dagtekening 5 april 2018 heeft D aan klager de eerste factuur van € 4.882,36 exclusief BTW gestuurd. Deze factuur is door klager betaald. Op 10 april 2018 heeft klager aan de heer E van D, met verweerder in de cc, een e-mail gestuurd waarin hij onder meer schrijft:
“(…) Mijn verzoek is, voor hier verder tijd aan te besteden, de reactie volgende week van de Belastingdienst af te wachten, nu het geplande budget totaal van 5.000 euro al is besteed.”

2.5. D heeft de reactie van de Belastingdienst afgewacht en daarna de werkzaamheden weer opgepakt. In juni 2018 vindt overleg tussen D en de heer F van de Belastingdienst plaats. Daarna volgen veel mailwisselingen tussen D en klager. Met dagtekening 14 augustus 2018 heeft D aan klager een tweede factuur van € 5.661,46 exclusief BTW gestuurd. Klager heeft bezwaar gemaakt tegen deze factuur en deze factuur niet betaald.

2.6. Tussen klager en verweerder is discussie ontstaan over de voor de dienstverlening afgesproken kosteninschatting. Eind 2018 heeft klager de opdracht aan D beëindigd.

De Raad van Tucht begrijpt de klacht van klager als volgt. Klager verwijt verweerder dat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 12 (financiële consequenties) van het Reglement Beroepsuitoefening NOB (RBU) door de tweede factuur van € 5.661,46 (met dagtekening 14 augustus 2018) aan klager te sturen. Klager stelt dat bij het versturen van de eerste factuur van € 4.882,36 (met dagtekening 5 april 2018) het volgens klager afgesproken budget van € 5.000 voor de dienstverlening al bijna was besteed. De klacht is gericht tegen verweerder omdat hij volgens klager de verantwoordelijk partner is voor de facturering.

Verweerder stelt dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond moet worden verklaard.

Hij stelt dat in de statement of work geen maxima qua kosten zijn vastgelegd en dat is overeengekomen dat de werkzaamheden zouden worden verricht op basis van uren maal tarief. Tevens stelt verweerder dat klager zich terdege bewust was dat voor meer dan € 5.000 exclusief BTW aan werkzaamheden zou worden verricht en dat klager daar ook mee heeft ingestemd. In het introductiegesprek is een inschatting gegeven dat de verwachte kosten tussen de € 5.000 en € 10.000 zouden bedragen. Verweerder voert aan dat klager steeds op de hoogte is gehouden van de werkzaamheden die zijn verricht na verzending van de eerste factuur.

Verweerder stelt voorts dat D de werkzaamheden heeft uitgevoerd zoals deze zijn vastgelegd in de statement of work. Naar het oordeel van verweerder is een inspanningsverbintenis overeengekomen en geen resultaatsverbintenis. Verweerder voert aan dat klager zelf heeft aangegeven niet akkoord te willen gaan met het door D bereikte resultaat met de Belastingdienst, waarop de Belastingdienst het vooroverleg heeft gestopt.

5.1. Op grond van artikel 12 van het RBU moet een NOB-lid bij het aanvaarden van een opdracht met zijn cliënt overleggen op welke wijze en voor welke tarieven hij zijn werkzaamheden zal verrichten. Daarnaast moet het lid bij het aanvaarden van de opdracht nagaan of zijn cliënt behoefte heeft aan een schatting van de totale kosten.

5.2. Verweerder heeft bij het aanvaarden van de opdracht een statement of work met dagtekening 21 februari 2018 (zie 2.3.) aan klager gestuurd. In die statement of work is in paragraaf 1 de reikwijdte van de dienstverlening omschreven en zijn klager en verweerder overeengekomen dat de fiscale dienstverlening zou worden uitgevoerd op basis van uren maal tarief.

5.3. Naar het oordeel van de Raad van Tucht is het niet aannemelijk geworden dat, zoals klager heeft gesteld en door verweerder is betwist, een vast totaalbedrag van € 5.000 voor de te verrichten werkzaamheden is afgesproken. Daarnaast blijkt uit het dossier dat D de werkzaamheden heeft uitgevoerd zoals deze zijn overeengekomen in paragraaf 1 van de statement of work.

5.4. In zijn e-mail van 10 april 2018 heeft klager aan D gevraagd eerst de reactie van de Belastingdienst af te wachten alvorens verder tijd aan de zaak te besteden. Nadat een reactie van de Belastingdienst was ontvangen, zijn de werkzaamheden door D hervat. Uit het dossier blijkt dat D via mailwisselingen klager voortdurend op de hoogte heeft gehouden van haar werkzaamheden en dat concepten steeds aan klager ter goedkeuring werden voorgelegd. Klager had kunnen en moeten begrijpen dat (ook) aan alle werkzaamheden die zijn verricht na het versturen van de eerste factuur kosten waren verbonden.

5.5. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de Raad van Tucht van tuchtrechtelijk laakbaar handelen door verweerder wegens een schending van artikel 12 van het RBU geen sprake.

5.6. De klacht is ongegrond.

De Raad van Tucht verklaart de klacht ongegrond.

De beslissing is genomen door mevrouw mr. L.F. Gerretsen-Visser, de heren mr. W.A. Dijkstra en drs. J.M.M. Hazewinkel, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 31 januari 2020 in aanwezigheid van mevrouw mr. L.A. Jehee als griffier.

Een afschrift van deze uitspraak is aangetekend aan partijen verzonden op 19 maart 2020.

Gerelateerd