Uitspraak Raad van Tucht 2 juni 2017 (T 361)

Uitspraak Raad van Tucht 2 juni 2017 (T 361)

Voorzitter: mr. drs. D.A. Verburg
Leden: drs. J.N.P. Grimbergen en mr. W.R.M. Nan
Griffier: mr. drs. M.M. Breij

Gewezen op de klacht van A B.V., B B.V., C B.V. en D B.V. (…), alle gevestigd te Z1 en van mevrouw E en de heer F, beiden wonend te Z2, hierna te noemen Klagers,

tegen

Verweerder.

De klacht tegen Verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 10 oktober 2016. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klagers hebben een conclusie van repliek ingediend en Verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend.

Van de zitting op 7 april 2017 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. In de overeenkomst van dienstverlening tussen het Belastingadvieskantoor enerzijds en mevrouw E, A B.V., C B.V. en D van 27 april 2010 staat over de reikwijdte van de werkzaamheden van het Belastingadvieskantoor:

“Onze werkzaamheden bedoeld in deze overeenkomst omvatten advies- en compliance werkzaamheden op fiscaal gebied, in verband met aangelegenheden die door of namens  u [waarbij “u” verwijst naar mevrouw E, RvT] aan de orde worden gesteld, alsmede aangelegenheden die het Belastingadvieskantoor onder uw aandacht of de aandacht van BV brengt en waaromtrent is overeengekomen dat het Belastingadvieskantoor daarbij diensten zal verlenen.”

Over de kosten staat in de overeenkomst:

“Ons honorarium is gebaseerd op verschillende factoren, zoals het aantal aan de betreffende werkzaamheden bestede uren, de aard van de werkzaamheden, alsmede de senioriteit van de betrokken partners en medewerkers.
De uurtarieven zijn als volgt.
• Verweerder EUR 350;
• G EUR 235;
• H EUR 125.
Wij factureren maandelijks achteraf. Onze betalingstermijn is 15 dagen.”

Feitelijk zijn ook werkzaamheden verricht voor B B.V. en de heer F.

2.3. Het Belastingadvieskantoor heeft ten behoeve van Klagers onder meer (fiscale) advieswerkzaamheden verricht en aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting verzorgd.

2.4. De administratie van Klagers werd verzorgd door achtereenvolgens I, J en K. Verweerder heeft J met Klagers in contact gebracht.

2.5. Mevrouw E schrijft in een e-mail van 13 september 2010 aan Verweerder onder meer:

“Even samengevat wat wij afspraken vanmiddag:
(…)
5. De tot op heden verzonden facturen worden gecrediteerd en opnieuw gefactureerd (met voor de administratie omschrijving van de werkzaamheden voor D B.V., A B.V. en/of C B.V.) aan A B.V..
8. Ik vertelde je niet verder [te] gaan zeuren over de hoogte van de facturen tot nu toe. Maar hoop uiteraard wel dat je die nog eens kritisch in ogenschouw neemt.”

2.6. Eind 2010 heeft Verweerder (of een collega van het Belastingadvieskantoor) namens mevrouw E een voorlopige carrybackbeschikking voor het jaar 2008 gevraagd. In de brief van 17 december 2010 over de aangifte inkomstenbelasting 2008 schrijft Verweerder aan mevrouw E:

“Zoals hiervoor genoemd is uw verzamelinkomen voor het jaar 2008 € 63.253 negatief. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat wij in de aangifte uw vordering op A B.V. (hierna: de Holding) van € 155.077 per 31 december 2008, hebben afgewaardeerd naar nihil. Op basis van de ons bekende gegevens zal de Holding namelijk niet in staat zijn deze vordering (op korte termijn) terug te betalen. Volgens de regels van goedkoopmansgebruik kunnen we deze vordering daarom voor fiscale doeleinden afwaarderen naar nihil. Dit leidt tot een extra aftrekpost van € 155.077 in 2008.
Wij kunnen echter niet uitsluiten dat de Belastingdienst vragen zal hebben inzake de afwaardering. Wij zijn van mening dat we de afwaardering goed kunnen verdedigen gezien de vermogenspositie van de Holding in het jaar 2008.”

In 2010 heeft mevrouw E naar aanleiding van het verzoek van de Belastingdienst een betaling ontvangen. In december 2011 is duidelijk geworden dat de Belastingdienst niet akkoord was met de afwaardering en dat de ontvangen betaling moest worden terugbetaald.

2.7. Mevrouw E schrijft in een e-mail van 11 november 2012 aan Verweerder onder meer:

“Wij bespraken dat ik het Belastingadvieskantoor een vast bedrag ga betalen voor de reguliere dienstverlening (zie hierboven: de verschillende aangiftes van de BV’s en prive) + aanvullende advisering/overleg over lopende zaken zoals bijvoorbeeld crowdfunding, lopende bankzaken ,etc. Kortom, het gebruikelijke werk. Ik stel voor dat ik voor dit ,pakket’ jaarlijks een vast bedrag van  13.000 euro betaal, verdeeld in 26 deelbetalingen van 500 euro. (…)
Indien er grootser advies vereist is, waaraan een aanvullend prijskaartje moet hangen, bespreken we de prijs daarvoor vooraf zodat ik (cq C B.V. en A B.V.) niet voor verrassingen kom te staan. We kunnen natuurlijk een overeenkomst maken wat wel en wat niet in de jaarlijkse fee zit, maar dat hoor ik dan wel van je.
(…)
Ik zie graag je reactie tegemoet.”

En in een e-mail van 4 februari 2013 schrijft zij Verweerder:

“We spraken af dat je met J contact opneemt inzake tijdige afronding jaarrekeningen 2011 (en 2012). Plus: mogelijk is aanpassing van eerdere jaarrekeningen noodzakelijk.
(…)
Voor wat betreft 2013 spraken wij af dat het Belastingadvieskantoor voor werkzaamheden (C B.V./D B.V./A B.V./E) een vaste fee van 13.000 euro factureert. C B.V. betaal dit bedrag vanaf heden in 26 tweewekelijkse termijnen van 500 euro.
We treffen elkaar voortaan eens in de 6 weken om de lopende zaken af te stemmen en eventuele vervolgacties te bespreken. De lopende kwesties handelen we gedurende de tusseliggende weken per mail/telefonisch af.
Ik denk dat ik ons gesprek zo wel correct heb samengevat, maar mocht ik nog iets hebben gemist, hoor ik dat graag.”

2.8. Klagers hebben het Belastingadvieskantoor benaderd toen de Belastingdienst een boekenonderzoek aankondigde. Op 14 mei 2014 heeft de Belastingdienst de start van het boekenonderzoek op het adres van Verweerder bevestigd met als doel het vaststellen van de aansluiting tussen de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en de onderliggende administratie inclusief de jaarrekening van A B.V. en C B.V.

2.9. In het voorjaar van 2015 hebben Klagers K ingeschakeld. De aangiften vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting over het jaar 2013 van Klagers zijn door het Belastingadvieskantoor ingediend op 27 juli 2015.

2.10. Op 14 mei 2016 hebben Klagers een sommatie van de advocaat van het Belastingadvieskantoor ontvangen tot betaling van openstaande vorderingen. Mevrouw E heeft daarop bij brief van 16 mei 2016 gereageerd en samenvattend verklaard:

“Wij wijzen de vordering van het Belastingadvieskantoor integraal af.
Wij vorderen het teveel betaalde bedrag over 2013 en 2014 terug.
Alsmede vorderen wij de door de belastingdienst opgelegde boetes vanwege foute aangiftes door het Belastingadvieskantoor.
Daarnaast vorderen wij de kosten die wij hebben moeten maken voor het opnieuw doen van correcte aangiftes vanaf 2009.
De totale vordering (…) op het Belastingadvieskantoor bedraagt exclusief wettelijke rente, op dit moment € 33.284,10 (inclusief BTW).”

De discussie over de openstaande vorderingen is ten tijde van de mondelinge behandeling nog niet afgerond.

Klagers verwijten Verweerder de algemene gang van zaken bij het uitvoeren van de verstrekte opdracht en (de juistheid en hoogte van) de rekeningen.

Bij het klachtonderdeel over het uitvoeren van de verstrekte opdracht verwijten Klagers Verweerder meer specifiek dat:

1. Verweerder over het jaar 2013 slechts twee van de vijf belastingaangiften heeft verzorgd;
2. Verweerder ten onrechte over het jaar 2008 een verzoek voor een voorschot op een teruggave van de Belastingdienst heeft ingediend en hij niet in beweging kwam toen hierdoor problemen met de Belastingdienst rezen;
3. Verweerder heeft nagelaten de zorgtoeslag van de heer F over de periode 2008 tot en met 2013 aan te vragen, dan wel hem te wijzen op de mogelijkheid dat te doen;
4. geen enkele aangifte vanaf 2009 verzorgd onder de verantwoordelijkheid van Verweerder   bleek te kloppen en Verweerder niet in beweging kwam toen er van alles moest worden gecorrigeerd, terwijl de nodige correcties bovendien leidden tot boetes van de Belastingdienst ter hoogte van bijna € 9.000,-;
5. de afwikkeling van de samenwerking nog steeds niet is afgerond en het Belastingadvieskantoor niet inhoudelijk heeft gereageerd op de door Klagers ingediende vorderingen;
6. Verweerder voortdurend in gebreke blijft de gevraagde informatie te verstrekken en steeds niet of te laat reageert, wat Klagers als onbekwaamheid van Verweerder aanmerken.

Bij het klachtonderdeel over de facturen verwijten Klagers Verweerder meer specifiek dat:

1. hoewel het Belastingadvieskantoor over 2013 maar twee aangiften heeft gedaan en over de jaren daarna helemaal niet meer, het Belastingadvieskantoor over 2013, 2014 en 2015 voorschotnota’s heeft gestuurd voor alle vennootschappen;
2. het Belastingadvieskantoor nog steeds geen creditnota heeft gestuurd voor de voorschotnota 2015;
3. vanaf 2009 absurd hoge rekeningen zijn gestuurd die niet in verhouding staan tot de verrichte werkzaamheden;
4. hij oneerlijk handelt, omdat ondanks diverse verzoeken vanaf 2010 zelden urenverantwoordingen zijn verstrekt van zowel voorschotnota’s als aanvullende nota’s en er tot heden nog steeds nauwelijks of geen accurate specificaties van de verrichte werkzaamheden zijn ontvangen.

In de conclusie van repliek hebben Klagers toegelicht dat de overeenkomst van opdracht in januari 2013 is vervallen, omdat vanaf dat moment werd gewerkt met vaste prijsafspraken en jaarlijks een nieuwe opdracht had moeten worden gegeven. Ook over het jaar 2015 is een voorschotnota verstuurd, terwijl Verweerder toen niets heeft gedaan. Klagers zeggen dat niet duidelijk is waarvoor facturen precies werden gestuurd, terwijl van urenverantwoording achteraf evenmin sprake was. Klagers stellen in aanvulling op de klacht dat de ondeugdelijkheid van het werk van Verweerder blijkt uit het volgende, waarbij Klagers zich baseren op een analyse van L van K van 11 januari 2017:
– het stamrecht in B B.V. is niet opgenomen;
– het stamrecht in A B.V. is in de jaren 2009 tot en met 2012 niet opgerent;
– over de rekening-courantverhouding tussen mevrouw E en A B.V. zijn herhaaldelijk vragen aan het Belastingadvieskantoor gesteld, waarop nooit eenduidig antwoord is ontvangen;
– de cijfers waarop Verweerder de aangiften baseerde maakten een slordige en onprofessionele indruk: onderlinge vorderingen en schulden sluiten over meerdere jaren niet aan en de commerciële cijfers in de jaarrekeningen sluiten niet aan op de commerciële cijfers in de aangiften vennootschapsbelasting;
– de in de jaarcijfers en de aangiften vennootschapsbelasting verantwoorde omzet was onjuist.
Mede door de ondeugdelijkheid van het werk, terwijl Verweerder controle moest uitoefenen op de boekhoudster die op zijn advies was aangesteld, zijn de klachten over de jaren heen gerechtvaardigd. De facturen zijn buiten proportie gelet op de verrichte werkzaamheden. De Belastingdienst wilde geen zaken meer doen met het Belastingadvieskantoor, omdat het Belastingadvieskantoor de afspraken steeds niet nakwam.

Verweerder betoogt dat hij naar eer en geweten, op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze de werkzaamheden in opdracht van Klagers heeft verricht.

Pas in mei 2016, nadat het Belastingadvieskantoor een vordering op Klagers uit handen had gegeven, hebben Klagers gezegd dat werkzaamheden niet juist zouden zijn verricht. De overige klachten zijn op 22 september 2016 pas voor het eerst aan de orde gekomen.

Verweerder stelt dat het Belastingadvieskantoor alle aangiften vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting over het jaar 2013 in het jaar 2015 heeft ingediend. Werkzaamheden in verband met toeslagen behoren niet tot de aan het Belastingadvieskantoor verstrekte opdracht en het Belastingadvieskantoor hoefde daarover ook niet proactief te adviseren. Datzelfde geldt voor de loonbelasting, de administratie en jaarrekeningen. Boetes en extra kosten hangen ook niet samen met werkzaamheden die het Belastingadvieskantoor voor Klagers zou verrichten. Het Belastingadvieskantoor heeft op verzoek van Klagers, naast de werkzaamheden op het vlak van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting, alleen het boekenonderzoek omzetbelasting begeleid.

Het klachtonderdeel over het verzoek over het jaar 2008 moet niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat te lang is gewacht met het indienen van een klacht. In overleg met mevrouw E is over het jaar 2008 een pleitbaar standpunt ingenomen. Het enkele feit dat de Belastingdienst het standpunt niet accepteerde, rechtvaardigt niet de stelling dat het Belastingadvieskantoor werkzaamheden onjuist heeft verricht of dat sprake is van een ten onrechte ingediend verzoek.

Verweerder zegt dat in het jaar 2010 een omvangrijke hoeveelheid relatief complexe advieswerkzaamheden is verricht, waarmee de hoogte van de facturen in verhouding zijn. In september 2010 zijn nadere afspraken gemaakt, waarbij de facturen tot dan toe niet ter discussie stonden. Ook daarna is een discussie over urenverantwoordingen niet of nauwelijks aan de orde geweest. Eind 2012/begin 2013 is afgesproken dat jaarlijks een vast bedrag zou worden berekend voor de reguliere dienstverlening en voor aanvullende advisering en overleg over lopende zaken. Er zijn toen ook afspraken gemaakt over de afwikkeling van openstaande facturen voor de werkzaamheden over 2011 en 2012. Voor de jaren met vaste vergoeding was niet de afspraak dat een specificatie van de werkzaamheden en/of bestede uren overgelegd zou moeten worden. Zou mevrouw E een urenverantwoording willen zien, dan is dat mogelijk. Daarom valt niet in te zien dat nu nog kan worden geklaagd over hoogte van fees of het ontbreken van urenverantwoordingen. Daarnaast hebben Klagers onredelijk lang gewacht.
Het Belastingadvieskantoor heeft verder wel gezorgd voor een goede afwikkeling, maar dan via de advocaat van Klagers. Niet valt in te zien welk tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen afgeleid kan worden uit het nog niet afgewikkeld zijn van het financiële geschil tussen partijen.
In reactie op de klacht dat Verweerder voortdurend in gebreke blijft de gevraagde informatie te verstrekken en steeds niet of te laat reageert, stelt Verweerder dat voor alle gedragingen tot en met 2013 sprake is van niet-ontvankelijkheid. Voor het overige geldt dat geen sprake is van zo’n algemeen beeld van niet of te laat reageren dat dit tuchtrechtelijk verwijtbaar zou zijn.
De door Klagers gekozen kwalificaties “ondeskundig”, “onbekwaam”, “oneerlijk” en “laakbaar” zijn niet op hun plaats.

In de conclusie van dupliek stelt Verweerder dat de oorspronkelijke overeenkomst van dienstverlening niet is beëindigd. Er is alleen afgesproken dat vanaf 2013 een vast bedrag per jaar zou worden berekend. Klagers hebben ook niet verzocht om een nieuwe overeenkomst.
In reactie op de stellingen over de ondeugdelijkheid van het werk zegt Verweerder in de conclusie van dupliek dat:
– het Belastingadvieskantoor niet bekend was met het stamrecht in B B.V., dat dit niet bleek uit de jaarstukken en dat mevrouw E daarover ook niets heeft gezegd;
– het stamrecht in A B.V. op verzoek van mevrouw E niet is opgerent;
– er diverse malen overleg is geweest over de rekening-courantverhouding. De gegevens van de boekhoudster waarin de rekening-courantverhouding stond zijn goedgekeurd door mevrouw E en zijn daarna pas gebruikt voor de aangiften;
– in overleg met mevrouw E is afgeweken van de jaarstukken, waarbij geldt dat Verweerder op dit moment niet kan verklaren waarom in 2009 een schuldpositie is opgenomen zonder corresponderende vordering;
– de Belastingdienst niet heeft gezegd geen zaken meer met het Belastingadvieskantoor te willen doen, waarbij Verweerder opmerkt dat het Belastingadvieskantoor tijdens het boekenonderzoek louter heeft opgetreden als doorgeefluik;
– de facturen niet erg hoog zijn in verhouding tot de verrichte werkzaamheden;
– Verweerder mevrouw E wel in contact heeft gebracht met de boekhoudster, maar controle van het werk van de boekhoudster door Verweerder niet tot de met Klagers gemaakte afspraak behoorde.

5.1. Ontvankelijkheid

5.1.1. Met het indienen van een klacht moet niet zonder reden lang worden gewacht in verband met gerechtvaardigde belangen van degene tegen wie de klacht zich richt, zoals het belang van rechtszekerheid en het belang om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht. Een laat ingediende klacht kan toch ontvankelijk zijn indien pas na verloop van enige tijd voor de klager redelijkerwijs aanleiding bestaat om te veronderstellen dat het handelen klachtwaardig was. Of een klacht in een dergelijke situatie ontvankelijk is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Relevante omstandigheden zijn onder meer het tijdsverloop tussen het moment waarop het vermeende klachtwaardige handelen heeft plaatsgevonden en het moment waarop de klacht wordt ingediend, het tijdsverloop tussen het moment waarop voor de klager redelijkerwijs aanleiding had moeten bestaan om te veronderstellen dat het handelen klachtwaardig was en het moment waarop de klacht wordt ingediend en de aard en ernst van wat de verweerder wordt verweten. De Raad van Tucht verwijst naar de uitspraak van de Raad van Beroep van 18 februari 2008.

5.1.2. Voorop gesteld moet worden dat de klacht zich laat opknippen in onderdelen waarvan sommige uitsluitend betrekking hebben op gedragingen van Verweerder in een afgesloten tijdvak, vele jaren geleden. Dat maakt dat indringender moet worden gekeken naar de ontvankelijkheid per klachtonderdeel dan wanneer het zou gaan om één doorlopende gedraging vanaf een tijdstip vele jaren geleden tot een tijdstip dat zeer recent is.

5.1.3. Klagers hebben op de zitting over de reden dat de klacht pas in 2016 is ingediend, verklaard dat zij vanaf het jaar 2008 alleen bezig zijn geweest met zakelijk overleven, waarbij volledig werd vertrouwd op de adviseurs. Omdat dingen steeds moeizamer gingen lopen, zijn Klagers in 2015 naar een nieuwe boekhouder gegaan. De nieuwe boekhouder heeft alles in kaart gebracht en een faillissement voorkomen. In 2016 kwam een volgende fase. Toen is een jurist geraadpleegd en is de klacht ingediend.

5.1.4. De Raad van Tucht is van oordeel dat onderdelen van de klacht wellicht laat zijn ingediend, maar dat het zwaartepunt van de klacht ligt bij meer recent (vermeend klachtwaardig) doen of nalaten van Verweerder. Gelet op de in 5.1.3 weergegeven verklaring van Klagers en het feit dat Verweerder op de zitting hiernaar gevraagd heeft gezegd niet in zijn verdediging te zijn geschaad door de late indiening van de klacht (kort en goed: hij is in staat adequaat op de klachtonderdelen te reageren), ziet de Raad van Tucht geen reden om alleen door tijdsverloop onderdelen van de klacht buiten behandeling te laten.

5.1.5. Verweerder stelt dat de klachtonderdelen die gaan over de omvang van de facturen en het ontbreken van urenspecificaties niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat met Klagers eind 2012 en begin 2013 expliciet afspraken zijn gemaakt over de afwikkeling van openstaande facturen en over een vaste vergoeding voor de jaren vanaf 2013 zonder de afspraak dat urenspecificaties zouden moeten worden overgelegd. De Raad van Tucht volgt Verweerder hierin niet. Afspraken over de hoogte van te betalen honoraria hebben in beginsel niet tot gevolg dat een cliënt het recht verliest om in een tuchtrechtelijke procedure zoals deze vraagtekens te zetten bij de hoogte van de facturen in relatie tot de verrichte werkzaamheden en om urenspecificaties te vragen.

5.1.6. De Raad van Tucht behandelt de klacht daarom in al zijn onderdelen.

5.2. Verstrekte opdracht, wijziging en beëindiging van de opdracht

5.2.1. Klagers en Verweerder verschillen van mening over wat de opdracht van Klagers aan Verweerder precies inhield. Bij zo’n verschil van mening rust in beginsel op het NOB-lid de bewijslast van de juistheid van zijn visie. Een schriftelijke opdrachtbevestiging is daarvoor de meest aangewezen wijze. De Raad van Tucht verwijst naar zijn uitspraak van 4 juli 2016 (T 348).

5.2.2. Een NOB-lid moet nagaan of een specifieke cliënt werkelijk begrijpt wat deze kan en mag verwachten van zijn dienstverlening en wat de kosten hiervan zullen zijn; de Raad van Tucht verwijst naar zijn uitspraken van 29 januari 2014 (T 319) en 30 januari 2017 (T 357). Bij een zeer ruime opdrachtomschrijving moet een NOB-lid tijdig en adequaat achterhalen wat de verwachtingen van zijn cliënt zijn; de Raad van Tucht verwijst naar zijn uitspraken van 29 juli 2015 (T 327) en 30 januari 2017 (T 357).

5.2.3. In de door het Belastingadvieskantoor opgestelde overeenkomst van dienstverlening van 27 april 2010 (hiervoor onder 2.2 genoemd) is een ruime omschrijving van de te verrichten werkzaamheden opgenomen. Deze omschrijving verschaft niet voldoende duidelijkheid over de precieze omvang van de opdracht. Omdat ook daarna niet voldoende duidelijkheid is verschaft over de precieze omvang van de opdracht, heeft Verweerder het niet onaanzienlijke risico op zich genomen dat een verschil van mening met Klagers kon ontstaan over de aard en omvang van de werkzaamheden. Toen eind 2012/begin 2013 werd afgesproken dat voor de reguliere en al lopende werkzaamheden voor een vast bedrag op jaarbasis zou worden gewerkt, heeft Verweerder die afspraken niet opnieuw schriftelijk vastgelegd. In e-mails van 11 november 2012 en 4 februari 2013 (hiervoor onder 2.7 genoemd) hebben Klagers hierover wel een en ander aan Verweerder bevestigd. Niet aannemelijk is geworden dat Verweerder heeft gereageerd op de in die e-mails geuite verzoeken van Klagers om een reactie op de juistheid van de vastlegging. Door dit na te laten heeft Verweerder onnodig onduidelijkheid geschapen en laten bestaan.

5.2.4. De Raad van Tucht is daarom van oordeel dat Verweerder zowel bij het aanvaarden van de opdracht als bij de latere wijzigingen daarvan onvoldoende heeft nagegaan of Klagers werkelijk hebben begrepen wat zij tegen welke kosten van zijn dienstverlening mochten verwachten. De Raad van Tucht acht dit nalaten klachtwaardig, namelijk in strijd met artikel 12, eerste lid, van het Reglement Beroepsuitoefening.

5.2.5. De handelwijze van Verweerder bij de afwikkeling van de samenwerking acht de Raad van Tucht niet klachtwaardig. Waar Klagers hebben geklaagd dat het Belastingadvieskantoor werkzaamheden in rekening heeft gebracht voor het verstrekken van informatie aan de nieuwe boekhouder, geldt dat het ging om informatie waarover Klagers ook zelf beschikten. Het Belastingadvieskantoor heeft vooraf gezegd dat daaraan kosten zouden zijn verbonden en wat die kosten zouden zijn. Klagers hebben niet gesteld en ook anderszins is de Raad van Tucht uit de stukken niet gebleken dat de door het Belastingadvieskantoor in rekening gebrachte vergoeding op zichzelf niet redelijk was of dat het Belastingadvieskantoor de overdracht afhankelijk heeft gesteld van betaling van nog openstaande rekeningen. Daarom komt de Raad van Tucht tot de conclusie dat geen sprake is van handelen in strijd met artikel 10, derde en vijfde lid, of enige andere bepaling van het Reglement Beroepsuitoefening. De afwikkeling van de samenwerking, zoals door Klagers benoemd, gaat over een discussie over openstaande rekeningen, wat hierna aan de orde komt.

5.3. Facturen en urenspecificaties

5.3.1. De Raad van Tucht stelt bij de behandeling van het klachtonderdeel over de hoogte van de facturen het volgende voorop. De Raad van Tucht toetst terughoudend of het lid buitensporig heeft gedeclareerd. Daarbij geldt dat de hoogte van de factuur in verhouding moet staan tot de verrichte werkzaamheden; de Raad van Tucht verwijst naar zijn uitspraken van 24 november 2014 (T 337), van 24 juni 2015 (T 340) en van 17 januari 2017 (T 357).

5.3.2. De dossierstukken van de klachtprocedure geven beperkt inzicht in de precieze werkzaamheden die zijn verricht. Dat beperkte inzicht in combinatie met de in 5.3.1 genoemde terughoudende toets maakt dat de Raad van Tucht niet tot het oordeel komt dat de hoogte van de facturen niet in verhouding staat tot de verrichte werkzaamheden. Klagers hebben heel veel stukken overgelegd, met name e-mails, maar daaruit komt geen duidelijk beeld naar voren van wat Verweerder en zijn kantoorgenoten wel of niet hebben gedaan. Twee dingen vindt de Raad van Tucht wel duidelijk: (a) de werkzaamheden, ook het advieswerk, waren zeker in de eerste jaren aanzienlijk, mede gelet op het aantal vennootschappen en hun financiële positie en (b) in de eerste jaren waren Klagers kennelijk tevreden over de werkzaamheden van Verweerder; pas aan het einde blijkt een forse mate van ontevredenheid.

5.3.3. Uit de dossierstukken en het besprokene op de zitting is niet aannemelijk dat Klagers expliciet om specificaties van de facturen hebben gevraagd. Daarbij heeft de Raad van Tucht goed gekeken naar de correspondentie tussen Klagers en Verweerder, ook naar de e-mail die hiervoor is genoemd onder 2.5. Uit de door Klagers genoemde e-mails blijkt echter alleen dat onvrede is geuit over de hoogte van de facturen en dat Verweerder wordt gevraagd er nog eens goed naar te kijken. Overigens is de Raad van Tucht wel van oordeel dat het de voorkeur verdient als een lid bij een discussie over de hoogte van de facturen uit zichzelf een nadere specificatie verstrekt, zodat een cliënt kan beoordelen wat inhoud, tijdsbeslag en verhouding tussen die twee, van de dienstverlening zijn geweest. Dat stelt de klant makkelijker in staat te concluderen of ook in het geval van een deels vaste prijsafspraak de hoogte van de factuur in verhouding staat tot de verrichte werkzaamheden. In de omstandigheden van dit geval is het feit dat tot en met de zitting dergelijke specificaties niet aan Klagers ter beschikking zijn gesteld niet klachtwaardig.

5.3.4. Klagers en Verweerder verschillen specifiek van mening over de hoeveelheid werkzaamheden die het Belastingadvieskantoor in het jaar 2015 voor Klagers heeft verricht. De Raad van Tucht heeft in het dossier en het besprokene tijdens de zitting geen aanknopingspunten om te oordelen dat het standpunt van Verweerder dat in 2015 wel werkzaamheden voor Klagers zijn verricht, onjuist is. Zonder dergelijke aanknopingspunten kan de Raad van Tucht geen verwijtbaar handelen aannemen. In de omstandigheden van dit geval merkt de Raad van Tucht het uitblijven van een creditfactuur voor de voorschotnota over het jaar 2015 daarom niet als klachtwaardig aan.

5.3.5. Daarom slagen de klachtonderdelen over de facturering niet.

5.4. Uitvoering van de werkzaamheden

5.4.1. Klagers verwijten Verweerder dat hij heeft verzuimd bepaalde werkzaamheden uit te voeren, dat hij bepaalde werkzaamheden ten onrechte heeft uitgevoerd en dat hij bepaalde werkzaamheden ondeugdelijk heeft uitgevoerd.

5.4.2. Niet uitgevoerde werkzaamheden

5.4.2.1. Verweerder heeft voor de heer F geen zorgtoeslag aangevraagd. De Raad van Tucht is van oordeel dat het wenselijk was geweest als de zorgtoeslag wel was aangevraagd of als de heer F erop was gewezen dat hij mogelijkerwijs voor zorgtoeslag in aanmerking kwam. Van klachtwaardig nalaten is echter geen sprake, omdat niet aannemelijk is geworden dat adviseren over of aanvragen van zorgtoeslag tot de verstrekte opdracht behoorde. Klagers hebben namelijk niet aannemelijk gemaakt dat (a) zij het onderwerp toeslagen bij het Belastingadvieskantoor aan de orde hebben gesteld (b) dat het Belastingadvieskantoor toeslagen onder hun aandacht heeft gebracht en (c) dat daarover is overeengekomen dat het Belastingadvieskantoor daarbij diensten zal verlenen. De Raad van Tucht merkt hierbij op dat toeslagen niet zo maar in het fiscale domein van een belastingadviseur vallen. Het werk van Verweerder vond toch vooral plaats in het kader van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting en op specifiek verzoek omzetbelasting.

5.4.2.2. Bij de beoordeling van het klachtonderdeel over de controle van het werk van de boekhoudster stelt de Raad van Tucht het volgende voorop. Tenzij daarover andersluidende afspraken zijn gemaakt, hoeft een lid de door een boekhouder opgestelde administratie niet integraal te beoordelen. Als het lid de belastingaangiften op die administratie baseert, moeten het lid wel bijzonderheden opvallen en moeten die bijzonderheden zo nodig aanleiding zijn om nadere vragen te stellen. Dat gaat dus om in het oog springende kwesties.
Niet aannemelijk is geworden dat Verweerder door de administratie niet integraal te beoordelen anders heeft gehandeld dan hij heeft afgesproken met Klagers, zodat dit niet tuchtrechtelijk laakbaar is. Voor zover de klacht ziet op het baseren van de belastingaangiften op een ondeugdelijke administratie komt dit in 5.4.4 aan de orde.

5.4.3. Ten onrechte uitgevoerde werkzaamheden: verzoek carrybackbeschikking 2008

5.4.3.1. De Raad van Tucht volgt Klagers niet in het betoog dat Verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door over het jaar 2008 een verzoek om een carrybackbeschikking in te dienen bij de Belastingdienst.

5.4.3.2. De Raad van Tucht is van oordeel dat Verweerder gelijk heeft waar hij opmerkt dat het enkele feit dat de Belastingdienst niet akkoord is gegaan met het (definitief) verlenen van de carrybackbeschikking niet betekent dat Verweerder het verzoek niet had mogen doen. Daarnaast heeft Verweerder gesteld en dat heeft mevrouw E niet weersproken dat het verzoek in overleg met haar is gedaan. Deze stelling is ook in overeenstemming met de tekst die Verweerder heeft opgenomen in zijn brief van 17 december 2010 over de aangifte inkomstenbelasting 2008 (hiervoor onder 2.6 genoemd). Hieruit leidt de Raad van Tucht af dat niet anders is gehandeld dan is afgesproken met mevrouw E.

5.4.4. Ondeugdelijk uitgevoerde werkzaamheden

5.4.4.1. Als een lid door hem te verzorgen belastingaangiften baseert op een door een ander opgestelde administratie, moeten het lid voor die belastingaangiften van belang zijnde bijzonderheden in die administratie bijvoorbeeld als cijfers van verschillende jaren niet op elkaar aansluiten, opvallen en moeten die bijzonderheden zo nodig aanleiding zijn om nadere vragen te stellen.

5.4.4.2. In reactie op het klachtonderdeel dat onderlinge vordering- en schuldverhoudingen tussen de vennootschappen over verschillende jaren niet op elkaar aansluiten heeft Verweerder verklaard dat hierover door het Belastingadvieskantoor vragen zijn gesteld aan de boekhouder en aan mevrouw E, maar dat een schriftelijk antwoord op deze vragen is uitgebleven. Klagers hebben dit niet weersproken. De Raad van Tucht oordeelt dat het mogelijk is dat Verweerder een fout heeft gemaakt. Toch zijn er onvoldoende aanknopingspunten in het dossier en het besprokene op de zitting aanwezig om tot het oordeel te komen dat sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten. Dergelijke aanknopingspunten zijn wel nodig voordat de Raad van Tucht tot het oordeel komt dat daarvan sprake is.

5.4.4.3. Over de aangifte vennootschapsbelasting 2008 heeft Verweerder verklaard dat in de jaarstukken 2008 onjuistheden bleken te zitten die in overleg met mevrouw E bij het opstellen van de aangifte zijn aangepast. Op de overige punten heeft Verweerder verklaard dat ofwel gegevens niet bekend waren bij het Belastingadvieskantoor ofwel dat niet anders is gehandeld dan afgesproken met mevrouw E. Mevrouw E heeft weersproken dat gegevens niet bekend waren bij het Belastingadvieskantoor, maar zij heeft dit niet onderbouwd. De overige verklaringen van Verweerder zijn niet weersproken. De Raad van Tucht oordeelt dat niet aannemelijk is geworden dat Verweerder bij het verzorgen van de belastingaangiften heeft gehandeld of heeft nagelaten te handelen op een manier die als tuchtrechtelijk laakbaar zou moeten worden beoordeeld.

5.4.4.4. Waar Klagers stellen dat de door Verweerder ingediende belastingaangiften vanaf 2009 achteraf allemaal moesten worden gecorrigeerd, oordeelt de Raad van Tucht dat uit de dossierstukken van de klachtprocedure en het besprokene op de zitting niet is gebleken dat de door Verweerder ingediende aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting correctie behoefden. Het lijkt er veeleer op dat naar aanleiding van het boekenonderzoek aangiften omzetbelasting moesten worden gecorrigeerd. Dat roept vervolgens wel de vraag op of Verweerder zich dan naar aanleiding van (de uitkomsten van) dat boekenonderzoek had moeten realiseren dat er achteraf bezien fouten in de door hem of het Belastingadvieskantoor ingediende aangiften zouden kunnen zitten. De Raad van Tucht beklemtoont nogmaals dat überhaupt niet is komen vast te staan dat de aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting correctie behoefden, maar veronderstellenderwijs, om recht te doen aan het klachtonderdeel, gaat de Raad van Tucht in op deze vervolgvraag. Verweerder heeft zich, op verzoek van Klagers, enige tijd met dit boekenonderzoek bezig gehouden, maar later in het traject heeft Verweerder of het Belastingadvieskantoor dit boekenonderzoek niet meer begeleid. Over het geheel is ook onduidelijk hoe intensief de betrokkenheid van Verweerder en het Belastingadvieskantoor aanvankelijk was. De Raad van Tucht heeft daarom geen aanknopingspunten om te oordelen dat deze betrokkenheid concreet had moeten opleveren dat Verweerder of het Belastingadvieskantoor zich had moeten realiseren dat zij, nog steeds veronderstellenderwijs, steken zouden hebben laten vallen op het vlak van de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. En als dat al zo zou zijn, betekent dat nog niet automatisch dat het gaat om tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten van Verweerder. Kortom, het klachtonderdeel blijft steken in veronderstellingen. Het klachtonderdeel is onvoldoende onderbouwd om te komen tot de door Klagers gewenste conclusie.

5.5. Overige klachtonderdelen

Voor de klachtonderdelen die in onderdeel 5.2 tot en met 5.4 niet uitdrukkelijk aan de orde zijn geweest, zoals over de wijze van reageren door Verweerder en het in gebreke blijven om gevraagde informatie te verstrekken, oordeelt de Raad van Tucht op basis van de in de klachtprocedure gebrachte stukken en ook gelet op de gangbare werkwijze tussen Klagers en Verweerder dat geen sprake is van een doen of nalaten waarbij sprake is van tuchtrechtelijke laakbaarheid van Verweerder.

5.6. Tuchtrechtelijke maatregel

Gelet op wat in 5.2 is overwogen acht de Raad van Tucht een tuchtrechtelijke maatregel op zijn plaats. Bij de keuze welke maatregel dat moet zijn, speelt het volgende een rol. In de eerste plaats is duidelijk dat partijen lange tijd kennelijk tevreden waren met de gang van zaken bij de afbakening en uitvoering van de opdracht, ook al was die niet helder omlijnd. Dat blijkt ook uit de omstandigheid dat Verweerder werd gevraagd activiteiten te verrichten voor B B.V. en de heer F, terwijl die niet in de overeenkomst van opdracht waren betrokken. In de tweede plaats is het verzuim betrekkelijk licht. Ten slotte in de derde plaats heeft Verweerder er op de zitting blijk van gegeven in te zien dat het riskant is om in “goede tijden” zaken niet uitdrukkelijk schriftelijk vast te leggen als er uiteindelijk in “slechte tijden” onduidelijkheid blijkt te hebben bestaan. Een schriftelijke waarschuwing is daarom op haar plaats.

5.7. Slotopmerking

De Raad van Tucht realiseert zich dat in deze uitspraak een groot aantal keren is overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten in het dossier en het besprokene op de zitting zijn om tot het oordeel te komen dat Verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Dat kan voor Klagers mogelijkerwijs frustrerend zijn. Zij hebben in deze procedure al heel veel materiaal, met name e-mails, ingebracht en dus zou bij hen de vraag kunnen rijzen “Wat moeten wij dan inbrengen?”. Waar het uiteindelijk om gaat is dit. De Raad van Tucht kijkt uit hoofde van zijn taak altijd kritisch naar wat NOB-leden doen of niet doen, maar om te komen tot het oordeel dat sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten, moet hij wel de overtuiging krijgen dat er iets echt mis is in die zin dat hij concludeert dat sprake is van overtreding van het Reglement Beroepsuitoefening. Om tot die overtuiging te komen, zijn indrukken en teleurgestelde verwachtingen van de cliënt, mogelijkerwijs later onjuist gebleken inschattingen en dergelijke onvoldoende. Voor zo’n overtuiging is nodig dat er harde aanknopingspunten zijn. Wat overblijft is dat Klagers een heel andere verwachting hadden van het optreden van Verweerder dan wat hij werkelijk kon en moest doen. Daarom is ook het klachtonderdeel over die vaagheid van wat Klagers van Verweerder mochten verwachten gegrond. De overige klachtonderdelen zijn onvoldoende duidelijk of gebaseerd op subjectieve verwachtingen van Klagers en daarmee onvoldoende basis voor het oordeel dat Verweerder op de overige punten tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld of juist heeft nagelaten te handelen.

De Raad van Tucht verklaart het klachtonderdeel over de verstrekte opdracht gegrond en legt Verweerder een schriftelijke waarschuwing op en verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond.

De beslissing is genomen door de heren mr. drs. D.A. Verburg, drs. J.N.P. Grimbergen en mr. W.R.M. Nan, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 7 april 2017 in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. M.M. Breij als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken is door voorzitter en griffier ondertekend op 2 juni 2017.

Gerelateerd