Uitspraak Raad van Beroep 27 november 2023 (B 117)

Uitspraak Raad van Beroep 27 november 2023 (B 117) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 19 oktober 2022 (T 406)

Voorzitter: mr. C.M. Ettema
Leden: mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. J.M. van der Vegt
Griffier: mr. R. Marchal

gewezen op het beroep van A c.s., gevestigd te B, hierna te noemen Klaagster,

tegen de uitspraak van de Raad van Tucht van 19 oktober 2022, nummer 22/406,

op de klacht van Klaagster tegen de heer C, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij D, gevestigd te E, hierna te noemen Verweerder.

De klacht bij de Raad van Tucht
1.1. Klaagster heeft op 18 januari 2022 een klacht ingediend bij de Raad van Tucht tegen Verweerder. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klaagster heeft gerepliceerd en Verweerder heeft gedupliceerd. De Raad van Tucht heeft de zaak behandeld ter zitting van 25 augustus 2022 en heeft bij uitspraak van 19 oktober 2022 de klacht ongegrond verklaard. De uitspraak is op 20 oktober 2022 aan partijen verzonden. De uitspraak van de Raad van Tucht geldt als hier herhaald en ingelast en is aan deze uitspraak gehecht.

Het beroep van Klaagster
1.2. Bij brief met dagtekening 1 november 2022, diezelfde dag ingekomen bij de Raad van Tucht, heeft Klaagster de Raad van Tucht verzocht om vernietiging van de uitspraak van de Raad van Tucht. De griffier van de Raad van Tucht heeft de brief doorgezonden aan de Raad van Beroep. De Raad van Beroep heeft de brief aangemerkt als beroepschrift tegen de uitspraak van de Raad van Tucht en Klaagster bij brief van 11 november 2022 in de gelegenheid gesteld tot en met 20 december 2022 daarop eventuele aanvullingen in te dienen. Klaagster heeft bij brief van 20 december 2022, diezelfde dag ingekomen bij de Raad van Beroep, haar beroep aangevuld. Verweerder heeft op 10 februari 2023 een verweerschrift ingediend.

Zitting
1.3. De Raad van Beroep heeft de zaak behandeld ter zitting van 1 september 2023. Daar zijn verschenen de heer F en mevrouw G alsmede Verweerder, diens gemachtigde mr. H en diens kantoorgenoot mr. I.

Voor de feiten verwijst de Raad van Beroep naar de in onderdeel 2 van de uitspraak van de Raad van Tucht vastgestelde feiten. Aangezien die door de Raad van Tucht vastgestelde feiten in beroep niet zijn betwist, zal de Raad van Beroep van deze feiten uitgaan.

3.1. Klaagster verwijt Verweerder in strijd te hebben gehandeld met artikel 1 (de eer en waardigheid van het beroep) van het Reglement Beroepsuitoefening NOB (RBU) en artikel 2, lid 1, RBU (onafhankelijkheid) omdat hij oneerlijk, onzorgvuldig, onbehoorlijk en in strijd met de wet heeft gehandeld jegens Klaagster.

3.2. De Raad van Tucht heeft geoordeeld dat de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn. Het gewraakte handelen van Verweerder heeft plaatsgevonden tussen mei 2013 en april 2016. Als reden voor het indienen van de klacht op 18 januari 2022 heeft Klaagster aangevoerd dat zij pas in 2020 ontdekte welke rol verweerder heeft gespeeld. Tot die tijd was Klaagster in de veronderstelling dat een andere adviseur van D verantwoordelijk was voor de werkzaamheden. Klaagster heeft tijd nodig gehad om bewijs te verzamelen en goed beslagen ten ijs te komen. Naar het oordeel van de Raad van Tucht kan dat echter de periode tot aan het indienen van de klacht niet rechtvaardigen. Daarnaast acht de Raad van Tucht het niet geloofwaardig dat Klaagster pas in 2020 ontdekte welke rol verweerder heeft gespeeld. In 2020 heeft zij wel een klacht ingediend tegen een andere adviseur van D, maar niet tegen Verweerder, terwijl zij toen wist dat Verweerder de werkzaamheden verrichtte en die andere adviseur voorzag van de benodigde informatie. De relatieve verjaringstermijn van drie jaar geldt naar het oordeel van de Raad van Tucht niet vanaf het moment dat Klaagster bekend werd met de rol die Verweerder speelde, maar vanaf het moment van het gewraakte handelen. Vanaf het moment dat Klaagster bekend raakte met de rol van Verweerder, had zij voldoende voortvarend moeten handelen door zo snel mogelijk een klacht in te dienen.

3.3. De Raad van Tucht is van oordeel dat Klaagster te laat is met het indienen van haar klacht en heeft de klacht op grond van artikel 21, lid 2 van het Reglement Tuchtzaken ongegrond verklaard.

4.1. Klaagster heeft tegen de uitspraak van de Raad van Tucht beroep ingesteld en voert in haar beroepschrift samengevat het volgende aan.
– De voorzitter van de Raad van Tucht heeft artikel 8 van het Reglement Tuchtzaken (geheimhouding) geschonden door ter zitting te verklaren dat Klaagster al eerder een klacht heeft ingediend, tegen een collega van Verweerder. Verweerder was niet bekend met deze tuchtprocedure. Verweerder kwam door de uitlating van de voorzitter van de Raad van Tucht in een voordelige positie. Klaagster verwijt de voorzitter van de Raad van Tucht daarom vooringenomenheid. Klaagster was onvoldoende voorbereid op vragen ter zitting over deze eerdere procedure.
– Klaagster heeft voortvarend gehandeld door drie weken na het ontdekken van het gewraakte handelen van Verweerder in contact te treden met diens advocaat. Na een periode van intensief contact heeft deze advocaat het contact verbroken, waarna Klaagster binnen drie weken contact heeft opgenomen met Verweerder zelf. Toen Verweerder zelf ook niet meer inhoudelijk wilde reageren, heeft Klaagster een klacht ingediend.
– Verweerder heeft ten onrechte geen bezwaar ingediend tegen de naheffingsaanslagen, waardoor geen uitstel van betaling is verleend, zodat Klaagster in gebreke is gebleven en haar bestuurder aansprakelijk is gesteld.
– Verweerder heeft ten onrechte geadviseerd bij de belastingdienst melding te maken van de nog te betalen omzetbelasting, omdat er nog niet bewust onjuiste aangiften waren ingediend.
– Verweerder heeft buiten de reikwijdte van het onderzoek suppletieaangiften aangeleverd, terwijl het jaarwerk nog niet was geaccordeerd door Klaagster.

4.2. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en betwist de klachten over zijn handelen.

De uitlating van de voorzitter van de Raad van Tucht
5.1. Klaagster verwijt de voorzitter van de Raad van Tucht vooringenomenheid door ter zitting een uitlating te doen over de eerdere klacht van Klaagster tegen een collega van Verweerder. Klaagster heeft niet verzocht om de voorzitter van de Raad van Tucht te laten vervangen door een wrakingsverzoek te doen (artikel 17 Reglement Tuchtzaken). Desalniettemin kan de onpartijdigheid van de voorzitter van de Raad van Tucht ten toets komen in het kader van een in beroep aangevoerde klacht over schending van het aan dat artikel ten grondslag liggende recht op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter.

5.2. Naar het oordeel van de Raad van Beroep biedt het proces-verbaal van de zitting bij de Raad van Tucht onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van (schijn van) partijdigheid. De uitlating van de voorzitter van de Raad van Tucht is gedaan in het kader van een kritische bevraging van partijen en valt binnen de daaraan te stellen grenzen. De omstandigheid dat Klaagster eerder tegen een collega van Verweerder een procedure heeft gevoerd is geen feit dat uitsluitend nadelig voor één van beide partijen kan uitpakken. Uit het antwoord op die vraag kan namelijk blijken dat de klacht eerder ingediend had kunnen worden, maar het antwoord kan evengoed juist onderbouwen dat er een goede reden was om de klachten volgtijdig in te dienen. Het voorgaande is niet anders als een antwoord op de vraag uiteindelijk nadelig uitpakt voor een van de partijen. De klacht is ongegrond.

5.3. Klaagster betoogt voorts dat de voorzitter van de Raad van Tucht met zijn vorenbedoelde uitlating artikel 8 van het Reglement Tuchtzaken (geheimhouding) heeft geschonden. Dit betoog kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Raad van Tucht. De norm van artikel 8 van het Reglement Tuchtzaken heeft – in verband met de gestelde schending van deze norm – niet het doel om de belangen van Klaagster te beschermen.

5.4. De klacht van Klaagster dat zij overvallen werd door de uitlating van de voorzitter en daarop ter zitting niet adequaat kon reageren, had zij moeten uiten ter zitting of onverwijld na de zitting. Klaagster heeft deze klacht voor het eerst geuit in haar beroepschrift van 1 november 2022. Daarmee heeft zij dit niet onverwijld na de zitting gedaan.

De tijdigheid van het beroep
5.5. De Raad van Tucht heeft met zijn oordeel dat de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn op goede gronden de juiste beslissing genomen. De Raad van Beroep maakt deze gronden en deze beslissing van de Raad van Tucht daarom tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in beroep aan zijn standpunt heeft toegevoegd doet hieraan niet af.

Slotsom
5.6. Het beroep van Klaagster is ongegrond.

De Raad van Beroep ziet geen aanleiding om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten van de wederpartij.

De Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. J.M. van der Vegt, leden van de Raad van Beroep, in tegenwoordigheid van mr. R. Marchal als griffier, en door de voorzitter en de griffier ondertekend op 27 november 2023.

Gerelateerd