Uitspraak Raad van Tucht 15 april 2020 (T 388)

Uitspraak Raad van Tucht 15 april 2020 (T 388). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 8 maart 2022 (B 109)

Voorzitter: mr. L.F. Gerretsen-Visser
Leden: drs. T.J. Noordermeer en mr. dr. F.G.F. Peters
Griffier: mr. L.A. Jehee


Gewezen op de klacht van de heer A, kantoorhoudend te Z, hierna te noemen klager,

tegen

mevrouw B, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij C, gevestigd te Y, hierna te noemen verweerster.

De klacht tegen verweerster is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 27 september 2019. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Klager heeft een conclusie van repliek ingediend en verweerster heeft een conclusie van dupliek ingediend.

Van de zitting op 6 maart 2020 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. Klager heeft voor D fiscale advieswerkzaamheden verricht. In juni 2014 heeft hij ten behoeve van het toenmalige management van D een drietal vaststellingsovereenkomsten gesloten met de Belastingdienst. Deze vaststellingsovereenkomsten hadden betrekking op een salary split van het management tussen Nederland en Luxemburg over de jaren 2010 en verder.

2.3. Verweerster heeft fiscale advieswerkzaamheden verricht voor E, de middellijke moedermaatschappij van D.

2.4. In 2017 zijn nieuwe leden toegetreden tot het management van D. De heer F, het nieuwe hoofd Human Resources van G, stelde in 2017 de rechtsgeldigheid van de hiervoor onder 2.2. genoemde vaststellingsovereenkomsten ter discussie. Ook een in maart 2014 door de heer H, de voorganger van de heer F, verstrekte verklaring werd ter discussie gesteld. Binnen E startte een intern onderzoek. In de betreffende verklaring van de heer H staat onder meer:

“I confirm that all bonuses paid out to [I] in the year 2010 and onwards have always exclusively related entirely to his activities of [J] and have not been paid ever as a remuneration for his activities for the benefit of [D].”

2.5. Klager heeft voor het eerst contact met verweerster gehad tijdens een conference call op 19 oktober 2017. Ter voorbereiding op die call heeft klager een advies van C Duitsland, gedateerd 19 september 2017, ontvangen. De heer K, hoofd fiscale zaken van E, had C Duitsland op 28 augustus 2017 gevraagd om advies vanuit Nederlands en Luxemburgs perspectief over de vraag tot welk bedrag een bonus zou kunnen worden betaald. Verweerster heeft op verzoek van haar Duitse collega’s input gegeven voor dat advies van 19 september 2017.

2.6. Verweerster en klager werkten vervolgens gezamenlijk aan een voorstel voor een conceptbrief aan de Belastingdienst waarin de fiscale gevolgen van de salary split van de nieuwe managementleden aan de orde werden gesteld. Over deze samenwerking schreef de heer I, tot 1 juli 2017 CEO van D en daarna CEO van G, in zijn e-mail van 13 november 2018 aan verweerster het volgende:
“(…)
Verder zijn [L] en ik voorstander dat deze file in overleg met [klager] wordt uitgevoerd gezien zijn ruime ervaring en betrokkenheid. De eindverantwoordelijkheid ligt echter bij C, daarover is ook duidelijkheid gecre[ë]erd tijdens het gesprek met [klager].”

2.7. De heer F heeft het voorstel van klager en verweerster op 13 februari 2019 afgewezen. In zijn mail aan klager en verweerster schreef hij onder meer:

“Thank you again for the draft letter and comprehensive documentation. We have given your proposal thoughtful consideration and discussed it thoroughly with [I] and [L], and decided not to adopt it. Indeed the rationale of the proposed request for a ruling would require G to argue that the targeted functions consist each of two separate functions, an assumption which would not accurately reflect the underlying business reality.
On this basis, we decided to apply the standard taxation based on the 80/20 time-split, and will discuss with [K] and [C] any potential requirement for such standard approach.”

2.8. C Duitsland heeft daarna in opdracht van E op 27 februari 2019 advies uitgebracht over de potentiële fiscale risico’s voor E van de Nederlandse salary split. In haar e-mail van 27 februari 2019 aan de heer K schreef mevrouw M, werkzaam bij C Duitsland, over deze opdracht:

“Further to your request we provide you with a response to the questions raised on the risks for [E] resulting from the settlement agreement agreed with the Dutch tax authorities on the allocation of income between the Netherlands and Luxembourg for [I], especially taking into consideration potential risks in case not all information has been disclosed completely and correctly to the tax authorities.”

2.9. In het advies van 27 februari 2019 is verder – voor zover van belang – door verweerster het volgende geschreven:

“I. Settlement agreement up to and including 2013
(…)
Risk
(…)
If the information is not truthfully disclosed at the time of obtaining the settlement agreement this may be considered a criminal offence, either based on the General Dutch Tax Act in combination with Dutch criminal law by the individuals who have shared the incorrect information. The individuals may be held liable for this. The position can be taken by the authorities that the statement of [H] is made as an [J] representative. If so this may result in [J] being held liable for this as an accessary. If held liable each party can be fined or send to prison based on the General Dutch Tax Act in combination with Dutch criminal law. Based on the General Dutch Tax Act this liability can be avoided by voluntary and fully disclosure of the situation to the tax inspector before it is clear that the tax authorities know about the incorrectness of the information.”

2.10. In april 2019 heeft D besloten de samenwerking met klager nagenoeg geheel te beëindigen.

De Raad van Tucht begrijpt de klacht van klager als volgt. Klager verwijt verweerster in strijd te hebben gehandeld met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening NOB (hierna: RBU). Klager stelt dat verweerster haar werkzaamheden niet op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze en in strijd met de eer en waardigheid van het beroep heeft vervuld.

Meer concreet verwijt klager verweerster dat zij voorafgaand aan het geven van haar adviezen van 19 september 2017 en van 27 februari 2019 geen overleg met hem heeft gepleegd over de uitgebrachte adviezen, dat zij geen kennis heeft genomen van het volledige dossier en dat zij geen hoor en wederhoor heeft toegepast. Klager stelt dat de adviezen op verschillende onderdelen onjuist dan wel onvolledig zijn. Voorts stelt klager dat het advies van verweerster van 27 februari 2019 de langjarige relatie tussen hem en D ernstige schade heeft toegebracht.

Verweerster stelt dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond moet worden verklaard.

Zij stelt dat de verwijten van klager buitensporig en onredelijk zijn. Verweerster stelt voorts dat de onderbouwing van de klacht een opeenstapeling is van onjuiste en halve feiten, speculaties en wijsheid achteraf. Tevens stelt verweerster dat zij jegens klager niet was gehouden tot overleg, afstemming of hoor en wederhoor, nu zij niet de belangen behartigde van de cliënten van klager, maar de belangen van E.

5.1. Het advies van 19 september 2017

5.1.1. Voor zover de klacht ziet op het advies van 19 september 2017 oordeelt de Raad van Tucht als volgt.

5.1.2. Ten tijde van het uitbrengen van dit advies was nog geen sprake van enig contact tussen klager en verweerster. Het kan verweerster daarom niet worden verweten dat zij klager niet heeft gehoord dan wel om advies heeft gevraagd. In beginsel bestaat geen verplichting advies te vragen aan of overleg te voeren met een andere belastingadviseur, tenzij de cliënt dit uitdrukkelijk verzoekt. Gesteld noch gebleken is dat de cliënt van verweerster, E, verweerster heeft verzocht in dit verband contact op te nemen met klager.

5.1.3. Klager stelt voorts dat dit advies op verschillende onderdelen onjuist dan wel onvolledig is. Het is evenwel in beginsel niet mogelijk om als belastingadviseur te klagen over de fiscale inhoud van een advies van een andere belastingadviseur. Dit is slechts anders indien het betreffende advies de belastingadviseur in diens persoonlijke belang als adviseur zou raken. Niet is gebleken dat het advies van 19 september 2017 op enig persoonlijk belang van klager als adviseur betrekking heeft. Het advies refereert op geen enkele wijze aan klager of diens advisering. De inhoud van het advies bevat alleen een analyse van de fiscale aspecten van een salary split en bonus voor de nieuwe managementleden en van de vraag of voor hen een vergelijkbare vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst als die van 2014 tot de mogelijkheden behoort.

5.1.4. Met betrekking tot het advies van 19 september 2017 is derhalve naar het oordeel van de Raad van Tucht van tuchtrechtelijk laakbaar handelen door verweerster geen sprake.
 
5.2. Het advies van 27 februari 2019

5.2.1. Voor zover de klacht ziet op het advies van 27 februari 2019 oordeelt de Raad van Tucht als volgt.

5.2.2. Op het moment dat het advies van 27 februari 2019 werd gegeven was de samenwerking tussen klager en verweerster reeds beëindigd. Aan die samenwerking was immers door de e-mail van de heer F van 13 februari 2019 (zie 2.7.) een einde gekomen. Het advies van 27 februari 2019 heeft verweerster gegeven op grond van een nieuwe opdracht van een andere cliënt, te weten E, welke opdracht alleen aan verweerster is gegeven en niet aan klager. Doordat de samenwerking tussen klager en verweerster op dat moment al was beëindigd, was verweerster niet gehouden met klager enige vorm van overleg te voeren. Bovendien was haar door E ook uitdrukkelijk opgedragen geheimhouding te betrachten.

5.2.3. Verweerster is gevraagd de risico’s voor E in kaart te brengen, en daarbij vooral rekening te houden met de potentiële risico’s in het geval niet alle informatie volledig en correct aan de Belastingdienst zou zijn verstrekt. Die risico’s heeft verweerster in haar advies van 27 februari 2019 uiteengezet, zonder klager bij naam en toenaam te noemen. Naar het oordeel van de Raad van Tucht heeft verweerster op geen enkele wijze de suggestie gewekt dat haar advies betrekking had op klager. Verweerster doet geen enkele uitspraak over klager of diens advisering, ook niet impliciet. Anders dan klager stelt, valt in het advies niet te lezen dat verweerster stelt dat de heer H een onjuiste verklaring heeft afgelegd, laat staan dat klager laakbaar heeft gehandeld.

5.2.4. Ook met betrekking tot het advies van 27 februari 2019 is naar het oordeel van de Raad van Tucht geen sprake van tuchtrechtelijk laakbaar handelen door verweerster.

5.3. Conclusie

Er is geen sprake van schending van artikel 1 van het RBU. De klacht is ongegrond.

De Raad van Tucht verklaart de klacht ongegrond.

De beslissing is genomen door mevrouw mr. L.F. Gerretsen-Visser, de heer drs. T.J. Noordermeer en mevrouw mr. dr. F.G.F. Peters, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 6 maart 2020 in aanwezigheid van mevrouw mr. L.A. Jehee als griffier.

Een afschrift van deze uitspraak is aangetekend per e-mail aan partijen verzonden op 15 april 2020.

Gerelateerd