Uitspraak Raad van Tucht 15 augustus 2024 (T 413)

Uitspraak Raad van Tucht 15 augustus 2024 (T 413)

Voorzitter: mr. D.A. Verburg
Lid: mr. L. van de Reep
Extern lid: mr. A.M.F. Geerling
Griffier: mr. R. Wijkstra

Gewezen op de klacht van A wonende te Z, hierna te noemen klaagster,

tegen

B, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij C B.V. gevestigd te Z, hierna te noemen verweerder.

De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 29 april 2023. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klager heeft een conclusie van repliek ingediend en verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend.

Van de zitting op 24 juni 2024 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. De moeder van klaagster, D (de moeder), was in ieder geval sinds 2000 cliënt van (het kantoor van) verweerder. Verweerder verzorgde de aangiftes inkomstenbelasting voor de moeder.

2.3. Op 10 augustus 2020 is de moeder overleden. Klaagster was enig erfgenaam van de nalatenschap van haar moeder en executeur testamentair.

2.4. Na het overlijden van de moeder heeft klaagster verweerder gevraagd de aangifte inkomstenbelasting 2020 van de moeder te verzorgen.

2.5. De zus van klaagster, E (de zus), is door de moeder onterfd. In een brief van 12 november 2020 deelt verweerder namens de zus aan de notaris mee dat de zus een beroep op haar legitieme portie doet. Verder vraagt hij de notaris de volgende stukken toe te sturen voor het berekenen van de legitieme massa:
– aangiftes inkomstenbelasting 2018 en 2019,
– bankafschriften van 2020,
– informatie over levensverzekeringen,
– WOZ-beschikking eigen woning indien van toepassing, en
– informatie over giften en schenkingen als bedoeld in artikel 4:67 BW.

2.6. In een brief van 20 mei 2022, betreffende “Legitieme [E]”, van verweerder aan de notaris schrijft verweerder onder meer:

“Verder hebben wij geconstateerd dat tussen 2001 en 2020 de liquide middelen van [D] met € 41.449 zijn afgenomen.”

3.1.        Klaagster verwijt verweerder – zakelijk weergegeven – dat hij bij zijn werk, waaronder het berekenen van de legitieme portie, voor de zus gebruik heeft gemaakt van de (aangifte)gegevens in het dossier van haar moeder, terwijl hij daar geen toestemming voor had van klaagster. Klaagster verwijt verweerder dat sprake is geweest van belangenverstrengeling omdat verweerder werkte voor de zus om de legitieme portie te bepalen, terwijl hij ook werk had verricht voor de aangiftes inkomstenbelasting van de moeder.

4.1. Verweerder verweert zich – kort samengevat – als volgt tegen de klacht.

4.2. Verweerder stelt dat de klacht van klaagster niet haar eigen belang betreft, maar dat van haar moeder. Gelet op artikel 2 lid 3 van het Reglement Tuchtzaken was klaagster dan ook niet bevoegd een klacht in te dienen.

4.3. Verweerder stelt dat geen sprake van belangenverstrengeling kan zijn, omdat klaagster en de zus geen tegenstrijdige belangen hadden. Zij wilden namelijk beiden de legitieme portie van de zus afwikkelen. Verweerder heeft daarbij zowel de boedel als de zus gediend en daarbij de eer en waardigheid van een belastingadviseur in acht genomen. Daarbij is niemand benadeeld aangezien de zus en klaagster tot overeenstemming zijn gekomen.

4.4. Na het overlijden van de moeder heeft klaagster verweerder gevraagd om de aangifte inkomstenbelasting van de moeder te verzorgen. Verweerder heeft deze aangifte verzorgd en voert aan dat daarvoor inzage in het dossier van de moeder noodzakelijk was. Klaagster heeft daarbij geen voorbehoud gemaakt wat verweerder wel of niet mocht doen met de informatie uit dit dossier. Verweerder ziet klaagster niet als zijn cliënt, maar uitsluitend de overleden moeder, voor wie klaagster mocht optreden.

4.5. Omdat de moeder, de zus en klaagster alle drie een andere achternaam hebben, was verweerder zich in eerste instantie niet bewust dat het verzoek om bijstand van de zus verband zou houden met zijn betrokkenheid als adviseur voor de moeder. Pas nadat hij de gevraagde gegevens van de notaris ontving constateerde verweerder dat hij al betrokken was als adviseur voor de moeder. De gegevens zijn dus verkregen van de notaris en niet uit het dossier dat verweerder had van de moeder.

Belang klaagster

5.1. Op grond van artikel 2 lid 3, van het Reglement Tuchtzaken kunnen niet-leden een klacht indienen als het hun eigen belang betreft. Een belang in de (strikte) zin van bijvoorbeeld een financieel voordeel bij gegrondverklaring van de klacht is niet vereist. In de tuchtprocedure staat de beoordeling van het (beroepsmatige) handelen of nalaten van een belastingadviseur voorop. Het vereiste belang is daarom gegeven als het vermeende tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten van een NOB-lid de klager raakt. De Raad van Tucht verwijst naar zijn uitspraak van 14 juli 2019, T 380, onder 5.1.2.

5.2. De klacht van klaagster houdt in dat verweerder ten onrechte gegevens uit het aangiftedossier van de moeder heeft gebruikt om de legitieme portie van de zus te berekenen. Verder houdt de klacht in dat sprake is van belangenverstrengeling, omdat verweerder werk deed om de legitieme portie van de zus te bepalen terwijl hij eerder ook heeft gewerkt aan de aangiftes inkomstenbelasting voor de moeder.

5.3. Klaagster is erfgename en executeur testamentair van de nalatenschap van de moeder. In die hoedanigheden heeft klaagster een eigen belang bij haar klacht. Als erfgename en executeur testamentair heeft klaagster zeggenschap over de wijze waarop de gegevens in het (aangifte)dossier van haar moeder worden gebruikt. Als verweerder deze gegevens gebruikt, terwijl hij daarvoor geen toestemming had, raakt dit dan ook het belang van klaagster. Verder was klaagster in haar hoedanigheid als executeur testamentair belast met de afwikkeling van de nalatenschap van haar moeder. Een eventuele belangenverstrengeling van verweerder bij zijn werk om de legitieme portie van de zus te bepalen en zijn (eerdere) werk voor de moeder raakt daarmee het belang van klaagster.

Belangenverstrengeling

5.4. In artikel 2 lid 1 en lid 2 van het Reglement Beroepsuitoefening (RBU) is bepaald dat een lid behoort te vermijden dat zijn vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van het beroep in gevaar kunnen komen en dat het een lid niet geoorloofd is werkzaamheden te verrichten die onverenigbaar zijn met de onafhankelijkheid van belastingadviseur.

5.5. In de toelichting bij dat artikel is verwoord dat de onafhankelijkheid in het geding kan komen wanneer een lid verschillende partijen bijstaat die een conflict hebben of met elkaar in onderhandeling zijn, zoals bij een echtscheidingssituatie. Als een lid gevraagd wordt op te treden als (fiscale) belangenbehartiger van partijen in zo’n situatie moet hij ervoor zorgen dat de belangen van partijen evenwichtig worden behartigd. Daarvoor bespreekt het lid met partijen de eventuele tegenstrijdige belangen die al bestaan of waarvan het te voorzien is dat deze kunnen ontstaan. Ook bespreekt hij dat hij de opdracht alleen kan aanvaarden onder de voorwaarde dat hij in ieder stadium van het adviseringstraject volledige openheid van zaken kan geven aan alle partijen en zich onpartijdig zal opstellen. Alle partijen moeten hiermee vooraf akkoord gaan. Het betrokken lid zal zich gedurende het adviseringstraject steeds moeten beraden over zijn positie als onpartijdige belastingadviseur van partijen. Zo nodig zal hij zich na overleg met partijen terugtrekken.

5.6. Aan de vraag of de handelingen van verweerder hebben geleid tot een belangenverstrengeling in strijd met artikel 2 komt de Raad van Tucht alleen toe indien sprake is geweest van een cliëntrelatie tussen klaagster en verweerder. De Raad van Tucht wijst op de uitspraak van de Raad van Beroep van 16 oktober 2013, B 86, onder 2.7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat klaagster geen cliënte van hem was. Zijn cliënte was de moeder en deze cliëntrelatie is geëindigd door haar overlijden. De Raad van Tucht is van oordeel dat klaagster wel een cliënte was van verweerder. In haar rol als testamentair executeur heeft zij verweerder namelijk de opdracht gegeven om de aangifte inkomstenbelasting 2020 voor de overleden moeder op te stellen. Verweerder heeft deze opdracht vervolgens voor klaagster uitgevoerd. Omdat sprake was van een cliëntrelatie zal de Raad van Tucht beoordelen of verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 2 van het RBU.

5.7. De Raad van Tucht ziet in het dossier geen aanwijzingen dat sprake is geweest van een belangenverstrengeling die tot gevolg heeft gehad dat klaagster (in financiële zin) is benadeeld, omdat verweerder (ook) de belangen van de zus heeft behartigd. Klaagster heeft op de zitting bevestigd dat zij er niet financieel nadeliger van af is gekomen door het optreden van verweerder.

5.8. Dit neemt niet weg dat verweerder op basis van artikel 2 van het RBU ook moet voorkomen dat de schijn van belangenverstrengeling wordt gewekt. De Raad van Tucht wijst op zijn uitspraak van 21 juli 2016, T 354, onder 5.1.3, en de uitspraak in diezelfde zaak van de Raad van Beroep van 6 juni 2017, B 96, onder 6.3-6.4. Toen verweerder (in februari 2022) bekend werd met het feit dat klaagster en E familie zijn van elkaar, had hij niet alleen intern de afweging moeten maken of hij kon (blijven) werken voor de zus van klaagster, maar had hij daar ook in naar klaagster toe transparant over moeten zijn ter voorkoming van de schijn van belangenverstrengeling. Het feit dat tussen twee van zijn cliënten een familieband bestaat, had ertoe moeten leiden dat verweerder zich realiseerde dat zich tegenstrijdige belangen konden aandienen. Dat klaagster de enige erfgename was en de zus onterfd was, is bovendien een evident potentieel conflictueuze situatie. Die mogelijkheid van tegenstrijdige belangen had verweerder met zijn cliënten, de zus en klaagster, moeten bespreken. Uit het dossier en uit de toelichting van verweerder op de zitting blijkt niet dat verweerder naar klaagster toe transparant is geweest over zijn werk voor haar zus en de mogelijkheden en belemmeringen die daarmee gepaard zouden kunnen gaan. Dit niet-transparante handelen van verweerder heeft tot gevolg dat sprake is van de klachtwaardige schijn van belangenverstrengeling.

Geheimhouding

5.9. Op grond van artikel 4 lid 1 van het RBU is een lid verplicht tot geheimhouding van alles wat in de uitoefening van zijn beroep te zijner kennis komt, behoudens voor zover
– hij door zijn cliënt van deze verplichting is ontheven,
– op hem een wettelijke of op de wet gebaseerde verplichting rust tot openbaarmaking, of
– openbaarmaking noodzakelijk is voor de verdediging van zijn eigen belangen.

5.10. Bij de berekening van de legitieme portie van de zus heeft verweerder gebruik gemaakt van gegevens in het dossier van de moeder. Dit blijkt uit het feit dat verweerder in een brief van 20 mei 2022 die hij heeft geschreven namens de zus heeft geconstateerd dat tussen 2001 en 2020 de liquide middelen van de moeder met € 41.449 zijn afgenomen. Klaagster heeft op de zitting verklaard dat zij van de door verweerder opgevraagde gegevens (zie 2.5) via de notaris de bankafschriften van 2020 en de aangifte inkomstenbelasting 2019 aan verweerder heeft verstrekt ten behoeve van het vaststellen van de legitieme portie. De afname van de liquide middelen over de genoemde periode heeft verweerder dus alleen kunnen afleiden uit de gegevens over die periode die in het aangiftedossier van de moeder zaten en waarover verweerder beschikte, omdat de moeder een cliënte van hem was. Verweerder heeft op de zitting ook toegegeven dat hij het (aangifte)dossier van de moeder heeft geraadpleegd ten behoeve van zijn werkzaamheden voor de zus. Hij heeft namelijk verklaard: “Ik claim niet dat ik helemaal niet heb gekeken naar de aangiftes in het dossier van D. Ik kon de aangifte inkomstenbelasting 2019 gewoon oproepen in het systeem van mijn kantoor. In dat systeem kan ik ook doorklikken naar de aangiftes van andere jaren.”

5.11. Dat de cliëntrelatie tussen verweerder en de moeder werd beëindigd toen de moeder overleed, betekent niet dat de verplichting tot geheimhouding van verweerder ook eindigde. Op grond van artikel 4 lid 2 van het RBU duurt de geheimhoudingsplicht namelijk voort tot na beëindiging van de relatie met de cliënt. Het gebruik van gegevens uit het aangiftedossier van de moeder voor de vaststelling van de omvang van de legitieme portie brengt niet mee dat verweerder van de geheimhoudingsplicht is ontheven. Daarbij geldt zoals gezegd dat verweerder zich had moeten realiseren dat zich tegenstrijdige belangen konden voordoen tussen klaagster, als de erfgename en testamentair executeur van de nalatenschap, en haar zus. Voor het gebruik van de gegevens had verweerder dan ook toestemming moeten vragen aan klaagster.

Conclusie

5.12. De klacht van klaagster is gegrond. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 2 (belangenverstrengeling) en artikel 4 van het RBU (geheimhoudingsplicht).

Op te leggen maatregel

5.13. Omdat de klacht gegrond is, is een tuchtrechtelijke maatregel op zijn plaats. De Raad van Tucht legt een schriftelijke berisping op. De Raad van Tucht komt tot deze maatregel omdat verweerder niet alleen ontransparant heeft gehandeld naar klaagster over zijn werkzaamheden voor de zus, maar ook zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Daarbij rekent de Raad van Tucht het verweerder aan dat hij in eerste instantie, in alle stukken in deze procedure en tot aan het einde van de zitting, ontkende dat hij gegevens uit het aangiftedossier van de moeder heeft gebruikt ten behoeve van het werk voor de zus.

De Raad van Tucht verklaart de klacht gegrond en legt een schriftelijke berisping op.

De beslissing is genomen door mr. D.A. Verburg, mr. L. van de Reep en mr. A.M.F. Geerling, respectievelijk voorzitter, lid en extern lid van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 24 juni 2024 in aanwezigheid van mr. R. Wijkstra als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing ‑ dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken ‑ is door voorzitter en griffier ondertekend op 15 augustus 2024.

Gerelateerd