Uitspraak Raad van Tucht 20 juni 2022 (T 403a)
Uitspraak Raad van Tucht 20 juni 2022 (T 403a). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 20 november 2023 (B 115a)
Voorzitter: mr. L.F. Gerretsen-Visser
Lid: mr. G. Bout
Extern lid: mr. drs. Chr.Th.P.M. Zandhuis
Griffier: mr. R. Wijkstra
- De klacht is niet ingediend binnen een redelijke termijn na het vermeende gewraakte handelen of nalaten. De door klager aangevoerde redenen voor het tijdsverloop wegen niet op tegen het belang van de rechtszekerheid van verweerder. De klacht is ongegrond op grond van artikel 21, tweede lid, van het Reglement Tuchtzaken.
Gewezen op de klacht van de Directeur Opsporing Belastingdienst/FIOD, daartoe gemachtigd door de Directeur-generaal van de Belastingdienst, klager,
tegen
de heer [B], voormalig lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en voorheen werkzaam bij [C], hierna te noemen verweerder.
De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 23 augustus 2021. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klager heeft een conclusie van repliek ingediend en verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Van de zitting op 20 mei 2022 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.
2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
2.3. In een directiebesluit van maart 2014 besluit de directie van D om E op te heffen op basis van een versnelde vereffening, waarbij in principe is gekozen voor een turboliquidatie. Een adviseur van F is gevraagd hierin te begeleiden.
2.4. De adviseur van F heeft vervolgens op basis van door D verstrekte informatie een advies opgesteld. Op basis van de door D verstrekte informatie heeft de adviseur van F echter een onjuist uitgangspunt gehanteerd in het advies over de fiscale gevolgen van de liquidatie van E.
2.5. Op basis van de door D verstrekte informatie is door C, die F als adviseur is opgevolgd, de aangifte vennootschapsbelasting voor 2014 ingediend. Bij brief van 11 september 2017 heeft de heer G van de Belastingdienst C gevraagd een toelichting te geven op de aangifte vennootschapsbelasting.
2.6. De brief van 11 september 2017 vermeldt onder meer:
“In de aangifte wordt in de vermogensvergelijking een vermogenssprong weergegeven ad € 2.910.884.
Bij nader inzien blijkt deze vermogenssprong er in te bestaan dat het negatieve vermogen van de gevoegde dochter [E] BV per 31 december 2013 niet meer in de beginbalans 2014 wordt verantwoord. De ontbinding en vereffening van deze vennootschap zouden in 2014 zijn voltooid en in verband daarmee is de vrijval van dat vermogen als onbelaste bate verwerkt.
Op 1 juni 2017 heb ik hierover telefonisch contact gehad met mevrouw [X] van uw kantoor, en op 6 juni nog met mevrouw [H]. Volgens mevrouw [H] zou genoemd bedrag zijn kwijtgescholden en zou er van deze kwijtschelding documentatie zijn. Vanzelfsprekend heb ik haar gevraagd die documentatie aan mij te doen toekomen. Mevrouw [H] meldde daarop dat daarover met mij contact op zou worden genomen door mevrouw [I].
Mevrouw [I] heeft echter nog geen contact met mij opgenomen. Ik reageer daarom nu maar per brief.
Gaarne zie ik uw reactie (…) tegemoet vóór 10 oktober a.s.”
2.7. Met dagtekening 30 oktober 2017 is op voormelde brief gereageerd door onder meer verweerder. De brief vermeldt onder andere:
U merkt op dat deze vermogenssprong te herleiden is tot de ontbinding van [E] BV (hierna: “[E]”) en de (belaste) vrijval van het negatieve eigen vermogen. U refereert in uw brief aan een telefoongesprek met een van onze oud-collega’s waarin gesproken is over een kwijtschelding. Er is echter geen sprake geweest van een kwijtschelding, maar van een kapitaalstorting verband houdend met de aflossing van een schuld door [E].
[E] is in 2006 opgericht en exploiteerde tot medio 2011 het ziekenhuisrestaurant. In die hoedanigheid had zij een schuld in rekening-courant bij het ziekenhuis, Stichting [D] (hierna: “Stichting [D]”). Omwille van vereenvoudiging van de vennootschappelijke structuur en het feit dat [E] inmiddels geen activiteiten meer ontplooide, is in 2014 de ontbinding en vereffening van de vennootschap georganiseerd. Om de aflossing van de nog openstaande schuld in rekening-courant aan het ziekenhuis mogelijk te maken heeft de uiteindelijke aandeelhouder van [E], Stichting Holding [D] (hierna: ”de Holding”) een kapitaalstorting gedaan van € 2.910.884 in [D] BV.[1] Deze heeft het kapitaal vervolgens gestort in [J], welke het bedrag heeft doorgestort naar [E]. Deze kapitaalstorting werd gefinancierd door een schenking vanuit het vermogen van Stichting [D] (…).
(…)
De nominale waarde van de schuld van [E] aan Stichting [D] was op het moment van ontbinding € 2.915.347. Omdat [E] naast deze schuld nog een btw-vordering van € 4.463 bezat, was er per saldo dus schenking respectievelijk een kapitaalstorting van € 2.910.884 nodig om de aflossing te kunnen verzorgen. De ingediende aangifte is conform deze gang van zaken opgesteld. Overigens merkt u terecht op dat de ontbinding van [E] BV geen ontvoeging uit fiscale eenheid is en dat artikel 15aj van de Wet Vpb dus niet van toepassing is.
(…)
[1] Eerst is gekeken of het mogelijk was om de vordering van Stichting [D] over te dragen aan de Holding om die vervolgens in te brengen in de fiscale eenheid en daar te laten kwijtschelden. Dit is uiteindelijk niet gebeurd omdat hiervoor een akte van cessie nodig zou zijn. Hier komt waarschijnlijk de eerdere verwarring in het telefoongesprek over de kwijtschelding vandaan.”
2.8. In een e-mail van 5 december 2017 verzonden door de heer G van de Belastingdienst aan de heer K van D staat onder meer:
“Onder referte aan ons prettig onderhoud bij u op kantoor op woensdag 29 november jl. vraag ik uw aandacht voor het volgende.
Een van de agendapunten tijdens de bespreking was de regeling van de aangifte VPB 2014 tnv [D] BV. Wij spraken af dat ik u per e-mail nog zou vragen een aantal bescheiden toe te zenden.
Gaarne ontvang (bij voorkeur per e-mail) ik daarom de volgende bescheiden:
– statuten van zowel Stichting [D] als Stichting Holding [D];
– de jaarrekeningen 2014 en 2015 van de stichtingen;
– de notulen van de vergadering waarin het bestuur van Stichting Holding [D] besluit tot een kapitaatstorting in [D] BV ad € 2,9 mio;
– de betalingsbewijzen waaruit blijkt van de kapitaalstorting door Stichting Holding [D] in [D] BV, de aflossing van de schuld ad €2.9 mio. door (of namens) [E] BV aan Stichting [D]; en
– het verslag van de vereffening van [E] BV.”
2.9. Naar aanleiding van voormelde e-mail van 5 december 2017 met vragen van de heer G heeft mevrouw L van C op 13 december 2017 een e-mail gezonden aan de heer K van D. De e-mail bevat een inhoudelijke reactie op de vragen van de heer G en is onder meer in cc verzonden naar verweerder. De e-mail vermeldt onder meer:
“Zoals besproken hebben we de stukken nog even bekeken en hebben we een start gemaakt van een inhoudelijke reactie op het verzoek om aanvullende documentatie door dhr. [G] (cursief). We bespraken dat jij de tekst aanvult met jouw reactie op de overige vragen en de e-mail dan aan dhr. [G] stuurt,
– de notulen van de vergadering waarin in [D] BV ad € 2,9 mio. het bestuur van Stichting Holding [D] besluit tot een kapitaalstorting
Wij begrijpen dat er geen notulen beschikbaar zijn waarin gesproken wordt over een kapitaalstorting. In de notulen die er wel zijn, wordt gesproken over een kwijtschelding. Ook in de (niet-ondertekende) bestuursbesluiten wordt gerefereerd aan een kwijtschelding. Om deze reden adviseren wij om dhr. [G] het volgende te antwoorden:
“Het besluit om een kapitaalstorting te doen is niet vastgelegd in notulen, of althans deze kunnen wij nu niet vinden. De kapitaalstorting blijkt wel uit de administratie (zie hieronder).”
– de betalingsbewijzen waaruit blijkt van de kapitaalstorting door Stichting Holding [D] in [D] BV, de aflossing van de schuld ad €2,9 mio. door (of namens) [E] BV aan Stichting [D]
Er heeft geen daadwerkelijke betaling plaatsgevonden in de zin van een fysieke geldstroom bovenlangs via Stichting Holding [D]. In plaats daarvan is gekozen om de kapitaalstorting en aflossing via de boekhouding in één keer te verwerken. Om deze reden adviseren wij om dhr. [G] het volgende te antwoorden:
“Om praktische redenen zijn de betaling van de kapitaalstorting en de aflossing van de schuld in één keer verwerkt. Dit heeft geleid tot onderstaande boeking bij [E] BV, waaruit de route via de kapitaalstorting blijkt:
(…)
We realiseren ons dat de antwoorden wat kort zijn. Er is in het dossier echter niet veel informatie die helpt om ons standpunt te onderbouwen, vandaar dat dit ons het beste lijkt.”
2.10. In een e-mail van 9 januari 2018 heeft de heer K van D de in voormelde e-mail opgenomen reactie (zie 2.9), onder aanvulling van zijn eigen reactie, verzonden naar de heer G van de Belastingdienst.
2.11. Op 30 mei 2018 is de Belastingdienst een boekenonderzoek gestart bij D.
2.12. In een e-mail van 18 juni 2018 van mevrouw L van C aan de heer K van D staat onder meer:
“Ik denk dat het goed is om – in lijn met het deelonderzoek – gewoon open kaart te spelen en te delen wat er beschikbaar is. Daarbij is van belang dat de intentie altijd geweest is om de schuld van [E] in het kader van de liquidatie af te lossen en dit mogelijk te maken vanuit het kapitaal van [D].”
2.13. In een e-mail van 26 juni 2018 van mevrouw L van C aan verweerder staat onder meer:
“Ter info: [K] vrijdagmiddag gesproken over een (onaangenaam) telefoongesprek met een forensisch accountant die in opdracht van de vpb-inspecteur aan het onderzoeken is hoe een en ander is afgewikkeld met betrekking tot [E] en of dit correct in de aangifte 2014 is verwerkt (…). [K] kreeg de indruk dat de accountant neigt naar het constateren van een kwijtschelding (ipv aflossing in kader van liquidatie conform ons standpunt). Afgesproken dat we nog even wachten met werkzaamheden totdat inspecteur met een officieel standpunt of aanslag komt, maar zullen we binnenkort wel vast nadenken over munitie als er sprake zou zijn van een kwijtschelding?”
2.14. In een e-mail van 28 augustus 2018 van mevrouw L van C aan verweerder staat onder meer:
“Nogmaals aanvullende vragen vanuit de Belastingdienst over de fiscale afwikkeling van [E] in de aangifte 2014. [K] belde net dat hij graag met ons wil afstemmen wat hij zal antwoorden op de vraag: Welke feiten zijn door [D] aangeleverd aan [C] op basis waarvan [C] in de brief van 30 oktober 2017 stelt dat er geen sprake is van kwijtschelding. maar van een kapitaalstorting verband houdend met de aflossing van een schuld door [E]? (…)
Ik zou de volgende suggestie willen doen:
“[C] heeft van ons de diverse relevante (niet ondertekende) bestuursbesluiten, notulen en desbetreffende boekingsgang in onze administratie ontvangen. In verband met de inconsistentie tussen deze documenten hebben we daarnaast divers overleg gehad over de feitelijke gang van zaken in 2014 en hebben wij uitgelegd wat in feite de bedoeling is geweest, te weten de kapitaalstorting vanuit Stichting [D]. Omdat Stichting [D] geen (indirect) aandeelhouder is van [E] BV maar de aflossing van de schuld wel gefinancierd is vanuit het vermogen van Stichting [D], kwam [C] tot de conclusie dat er derhalve een schenking heeft plaatsgevonden aan Stichting Holding [D].”
2.15. In een reactie van 29 augustus 2018 op voormelde e-mail (zie 2.14) schrijft verweerder:
“Zoals besproken. Tekst suggestie is prima. Graag nar [K] doorzetten met opmerking over mogelijk verschil in behandeling tussen [E] en [M] BV als het gaat om de kwijtschelding.”
2.16. Onder meer voormelde reactie (zie 2.14) is door de heer K van D in een e-mail van 29 augustus 2018 tezamen met een aantal door de Belastingdienst opgevraagde stukken verstuurd naar de heer N van de Belastingdienst.
2.17. De Belastingdienst heeft besloten tot een correctie van de aangifte vennootschapsbelasting 2014 van D van ruim € 2,9 miljoen. D heeft geen bezwaar gemaakt tegen de op 6 oktober 2018 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting 2014.
2.18. Het boekenonderzoek heeft geleid tot een strafrechtelijk onderzoek, waarbij onder meer verweerder als verdachte is aangemerkt voor: 1. het opzettelijk niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen inzake de aangifte vennootschapsbelasting 2014 van D BV op een verzoek van een medewerker van de Belastingdienst en 2. het valselijk opmaken of vervalsen van een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een brief gericht aan de Belastingdienst en deze brief te gebruiken als antwoord op een vragenbrief van een medewerker van de Belastingdienst over de aangifte vennootschapsbelasting 2014 van zijn cliënt D BV met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Dit is strafbaar gesteld bij de artikelen 68, lid 1, aanhef en onderdeel a, in verbinding met artikel 69, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen respectievelijk artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, in samenhang bezien met de artikelen 47, 48 en 51 van het Wetboek van Strafrecht.
2.19. Op 6 maart 2019 heeft de FIOD een doorzoeking ter inbeslagneming verricht op het bedrijfsadres van C. Daarbij is onder meer de inhoud van de e-mailbox van verweerder verkregen. Daarnaast is een doorzoeking ter inbeslagneming verricht op het vestigingsadres van D.
2.20. Het strafrechtelijk onderzoek is begin 2020 afgerond. De officier van justitie heeft medio 2020 besloten om de strafzaak tegen verweerder voorwaardelijk te seponeren, met als reden dat ander, namelijk tuchtrechtelijk, ingrijpen dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert.
2.21. De stukken van het geding bevatten een “proces-verbaal fiscale duiding”, met documentcode “AMB-014” waarin een opsporingsambtenaar van de FIOD onder meer verklaart:
“Tijdens de verhoren met de verdachten [verweerder], [O] en [L] kwam naar voren dat zij de vragenbrief van 11 september 2017 van [G] van de Belastingdienst met de vraag wat de reden was van de onbelaste vermogenssprong in de aangifte vennootschapsbelasting 2014 van [D] B.V. hadden beantwoord vanuit de uitleg van een fiscale duiding van een administratieve boeking tussen Stichting [D]en [E] B.V.
(…)
In het verhoor met [verweerder] en met name [O] werd door hen aangegeven dat het antwoord van [C] op de vragenbrief van inspecteur [G] moest worden gezien als een fiscale duiding op een fiscale vraag. Aangezien het voor mij niet duidelijk was of inspecteur [G] dit destijds heeft gerealiseerd, heb ik op 1 november 2019 hem gevraagd hierop te reageren. Op 8 november 2019 heb ik van inspecteur [G] een schriftelijk antwoord ontvangen.
De heer [G] gaf in zijn antwoord geschokt te zijn over de reactie van [O] inzake haar uitlating dat de handelingen genoemd in de brief van [C] van 30 oktober 2017, zoals schenking, kapitaalstortingen en aflossing, niet hebben plaatsgevonden en dat hier ook helemaal geen bewijs voor is.
Verder beschrijft [G] in zijn reactie dat in de brief van [C] van 30 oktober 2017 in het geheel niet viel te lezen dat de uitleg in deze brief moest worden gelezen als een fiscale duiding. [G] noemt in zijn reactie een aantal aspecten van de brief, waaruit hij juist opmaakte dat het om een feitelijke weergaven van feiten ging. Ook bij de nadere vragen van [G] aan [K], per mail op 5 december 2017, heeft hij antwoorden gekregen (waar [C] mee heeft geholpen) waarbij volgens hem de suggestie werd gewerkt dat de gebeurtenissen feitelijk hebben plaatsgevonden.
Inspecteur [G] is uiteindelijk erg verbolgen over het feit dat [C] achteraf stelt dat het antwoord in haar brief van 30 oktober 2017 een fiscale duiding van een fiscale vraagt betreft, terwijl de Belastingdienst altijd vraagt naar de feiten en omstandigheden en dat de belanghebbende en de gemachtigde verplicht (opmerking verbalisant: op grond van artikel 47 AWR ; de inlichtingenplicht) zijn die aan te leveren.”
2.22. De stukken van het geding bevatten een memo van de heer P van Q LLP gedateerd 12 september 2020. Het memo vermeldt onder meer:
“2.7 Uit de bewoordingen in de brief van [C] van 30 oktober 2017 is inderdaad niet duidelijk af te leiden dat sprake is van fiscale analyse en er kan inderdaad in worden gelezen dat een schenking c.q. kapitaalstortingen feitelijk (juridisch) hebben plaatsgevonden. De inspecteur heeft over de inhoud van het antwoord geen contact opgenomen met [C]. In plaats hiervan heeft hij een deelonderzoek laten instellen. Hierdoor worden zowel de belastinginspecteur als de controlerend ambtenaar in het deelonderzoek als de FIOD-ambtenaren op het spoor gezet van onderzoek naar de aanwezigheid van juridische documentatie ter onderbouwing van deze veronderstelde rechtshandelingen.
(…)
4.2 Vervolgens wordt in de brief van 11 september 2017 het verzoek om documentatie niet herhaald. De zesde paragraaf in de brief begint met de volgende woorden:
“De kwestie lijkt duidelijk.”
Hieruit kan door de ontvanger naar onze mening redelijkerwijs worden afgeleid dat de aanvullende documentatie (=gevraagde feiten) niet langer noodzakelijk/gewenst is.
4.3 In dezelfde paragraaf volgt de volgende vraag:
“De vraag is waarom de vermogenssprong als onbelaste vooruitgang wordt gepresenteerd. Deze vraag behoeft beantwoording, in het bijzonder in het licht van hetgeen gesteld wordt in artikel 15ac, lid 4 (red.: bedoeld wordt lid 2) van de Wet op de vennootschapsbelasting.”
Deze vraag betreft een verzoek om onderbouwing van de onbelaste vermogenssprong en geen vraag naar de feiten als bedoeld in artikel 47 AWR. In combinatie met de onder 4.2 genoemde mededeling van de inspecteur dat de kwestie hem duidelijk is, kan de ontvanger van de vragenbrief dan ook redelijkerwijs de conclusie trekken dat gevraagd wordt naar een fiscale analyse ter onderbouwing van de onbelaste vermogenssprong in de aangifte vennootschapsbelasting 2014.
Dat dit ook zo is ervaren, blijkt ook uit de e-mail van [L] van [C] d.d. 27 oktober 2017 waarin zij spreekt van “een fiscaal-technisch correcte stelling”.
4.4 De vraag van de inspecteur waarom een onbelaste vermogenssprong wordt gepresenteerd in de aangifte vennootschapsbelasting 2014 is zeer verweven met (verdedigbare) opvattingen over de uitleg van het geldende materiële belastingrecht. De onbelaste vermogenssprong kan immers verklaard worden door middel van formele stukken, zoals bijvoorbeeld een akte van cessie en een kapitaalstorting, maar ook door een analyse van de fiscale gevolgen (fiscale duiding) op basis van geldende jurisprudentie waardoor de verwerking in de aangifte vennootschapsbelasting kan afwijken van de civielrechtelijke werkelijkheid en de daarop gebaseerde boekhouding.”
“Op 29 augustus 2018 heeft [N] de antwoorden van [K] ontvangen, nadat hij per mail op 17 juli 2018 [K] nadere vragen had gesteld. Op basis van deze antwoorden hebben [N] en [G] het vermoeden dat de door [C] beschreven handelingen in de brief van 30 oktober 2017 (Doc-001) niet hebben plaatsgevonden. Op 5 september 2019 volgde een afstemmingsoverleg tussen de Belastingdienst en de FIOD, waarbij namens de Belastingdienst (…) aanwezig waren en namens de FIOD (…). Afgesproken is dat (…) een pre-weegdocument zal opstellen. Dit pre-weegdocument is behandeld tijdens het Stuur- en Weegploeg overleg van 21 november 2018 tussen OM, Belastingdienst en FIOD en besloten tot een strafrechtelijk onderzoek tegen [D] B.V. en [C] N.V.”
2.24. Aan C, de organisatie waar verweerder werkzaam was, is als gevolg van het strafrechtelijk onderzoek een transactie ex. art. 74 Wetboek van Strafrecht aangeboden. C heeft de transactie betaald.
3.1. Klager verwijt verweerder in strijd te hebben gehandeld met artikel 1 (“Eer en waardigheid”) van het Reglement Beroepsuitoefening NOB (RBU) in verbinding met artikel 16 (“Eer en waardigheid Reglement Beroepsuitoefening Meldplicht strafrechtelijke veroordeling/bestuurlijke boete/strafbeschikking/transactie/tuchtrechtelijke maatregel”) van de Statuten NOB en artikel 7 (“Dienstverlening in overeenstemming met eer en waardigheid beroep”) RBU.
3.2. Meer concreet verwijt klager verweerder dat hij bij brief van 30 oktober 2017 willens en wetens (opzettelijk) onjuiste informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst vermoedelijk om daarmee D voor een forse navordering te behoeden.
4.1. Verweerder stelt dat de Raad van Tucht niet aan de inhoudelijke behandeling van de klacht toekomt, omdat de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen of nalaten als bedoeld in artikel 21, lid 2, van het Reglement Tuchtzaken.
4.2. Verweerder stelt verder dat de klacht ongegrond moet worden verklaard omdat klager niet duidelijk heeft gemaakt welk (materieel) belang hij heeft bij de tuchtklacht.
4.3. Indien wordt toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de klacht stelt verweerder dat geen sprake is geweest van het willens en wetens (opzettelijk) onjuist informeren van de inspecteur. Achteraf bezien kan wel worden vastgesteld dat er zaken niet goed zijn gegaan. Geen sprake is echter van handelen in strijd met de eer en waardigheid van het beroep, maar van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
Is de klacht ingediend binnen een redelijke termijn?
5.1. Artikel 21, lid 2 van het Reglement Tuchtzaken bepaalt dat een klacht zonder inhoudelijke beoordeling ongegrond kan worden verklaard als de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen of nalaten. Achtergrond van deze regeling is dat het indienen van een klacht met een redelijke voortvarendheid moet geschieden in verband met de gerechtvaardigde belangen van degene tegen wie de klacht is gericht, zoals het belang van de rechtszekerheid en het belang om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht. Bij de beoordeling of een klacht binnen een redelijke termijn is ingediend, dient daarom niet alleen te worden beoordeeld of en in hoeverre het verdedigingsbelang van de verweerder is aangetast door het tijdsverloop tussen het gewraakte handelen en het indienen van de klacht, maar dient ook te worden beoordeeld of de voor dit tijdsverloop door klager aangevoerde redenen opwegen tegen het belang van de rechtszekerheid voor verweerder. In zijn algemeenheid zal dit het geval zijn indien een klacht wordt ingediend binnen een termijn van drie jaren na het gewraakte handelen. De Raad van Tucht verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Raad van Beroep van 20 september 2019 (B 104).
5.2. Uit het voorgaande volgt dat de vraag of een klacht binnen een redelijke termijn is ingediend beantwoord wordt aan de hand van een belangenafweging tussen onder meer de door klager aangevoerde redenen voor het tijdsverloop tussen het gewraakte handelen en het indienen van de klacht en het belang van de rechtszekerheid en het verdedigingsbelang van verweerder (zie 5.1). De in dit verband vermelde termijn van drie jaren is, anders dan klager stelt, geen absolute termijn.
5.3. Uit vaste jurisprudentie van de Raad van Tucht en de Raad van Beroep volgt dat wanneer het tijdsverloop tussen het moment waarop het vermeende klachtwaardige handelen heeft plaatsgevonden en het moment waarop de klacht wordt ingediend in beginsel te lang is, een klacht toch ontvankelijk kan zijn indien pas na verloop van tijd voor de klager redelijkerwijs aanleiding bestaat om te veronderstellen dat het handelen klachtwaardig was. De Raad van Tucht verwijst naar onder meer zijn uitspraak van 20 maart 2018, T 369 en de uitspraak van de Raad van Beroep van 18 februari 2008.
5.4. Zelfs als moet worden aangenomen dat voor klager, zoals hij stelt, op 29 augustus 2018 duidelijk werd dat verweerder klachtwaardig zou hebben gehandeld, is de Raad van Tucht van oordeel dat de klacht (die is ingediend op 23 augustus 2021) niet binnen een redelijke termijn is ingediend en overweegt daartoe het volgende.
5.5. Ter zitting heeft klager toegelicht dat hij het traject om de tuchtklacht in te dienen heeft opgestart nadat de strafrechtelijke procedure tegen verweerder was afgerond. Klager heeft verder toegelicht dat zijn beslissing om de tuchtklacht in te dienen voortvloeit uit een eigen, zorgvuldige beoordeling van de feiten. Die beoordeling heeft de nodige tijd in beslag genomen omdat verschillende personen binnen de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën naar de casus hebben gekeken.
5.6. De Raad van Tucht ziet niet in waarom klager heeft gewacht met het opstarten van het traject om de tuchtklacht in te dienen totdat de strafrechtelijke procedure tegen verweerder was afgerond. Voor klager kwam immers, zoals hij zelf stelt, al na ontvangst van de e-mail van 29 augustus 2018 en de daarbij gevoegde stukken aan het licht dat de eerder door verweerder gecommuniceerde werkelijkheid niet juist was en dat verweerder daarvan op de hoogte was (zie 2.23). In ieder geval beschikte klager na de afronding van het strafrechtelijk onderzoek – begin 2020 – over alle feiten om de tuchtklacht tegen verweerder te kunnen indienen. Klager had het traject om de tuchtklacht in te dienen dus al kunnen starten (ruim) voordat het strafrechtelijk traject was afgerond. Dit geldt temeer nu klager, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, zelfstandig beslist of hij al dan niet een tuchtklacht indient en daarbij niet gebonden is aan een verzoek daartoe van de officier van justitie. Bovendien is de mogelijkheid tot het indienen van een tuchtklacht tegen een lid niet afhankelijk van het afronden van een lopende strafzaak tegen datzelfde lid. De invloed van zowel de strafzaak als de tuchtklacht op het leven van verweerder, zowel privé als in professioneel opzicht, is enorm (geweest). Door eerst de afronding van de strafzaak af te wachten alvorens het traject op te starten om de tuchtklacht in te dienen en dit traject 1 ½ jaar te laten duren alvorens de klacht is ingediend, terwijl daartoe, naar klager zelf heeft gesteld, geen aanvullend feitelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en ook overigens geen nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen, is de termijn van de voor verweerder bestaande onzekerheid over de gevolgen van het vermeende klachtwaardige handelen, onnodig lang en daarmee onredelijk verlengd.
Conclusie
5.7. De Raad van Tucht is van oordeel dat klager te laat is met het indienen van de klacht en verklaart de klacht op grond van artikel 21, lid 2, van het Reglement Tuchtzaken zonder inhoudelijke beoordeling ongegrond omdat de klacht niet binnen een redelijke termijn na het vermeende gewraakte handelen is ingediend.
De Raad van Tucht verklaart de klacht ongegrond.
De beslissing is genomen door mevrouw mr. L.F. Gerretsen-Visser, de heer mr. G. Bout en mevrouw mr. drs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, respectievelijk voorzitter, lid en extern lid van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 20 mei 2022 in aanwezigheid van mevrouw mr. R. Wijkstra als griffier.
De schriftelijke weergave van de beslissing ‑ dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken ‑ is door voorzitter en griffier ondertekend op 20 juni 2022.