Uitspraak Raad van Tucht 21 december 2022 (T 407)
Uitspraak Raad van Tucht 21 december 2022 (T 407)
Voorzitter: mr. L.F. Gerretsen-Visser,
Lid: drs. J.M.M. Hazewinkel
Extern lid: mr. drs. Chr.Th.P.M. Zandhuis
Griffier: mr. drs. M.M. Breij
- Bevoegdheid RvT is gegeven als een klacht tegen een NOB-lid is ingediend wegens handelen in strijd met de eer en waardigheid van het beroep.
- De klacht is ontvankelijk, omdat sprake is van handelen door verweerder in de zin van artikel 2, lid 1, van het Reglement Tuchtzaken en omdat de ingediende klacht het eigen belang van klager betreft.
- Toetsingskader bij afwezigheid cliëntrelatie en bij handelen in andere hoedanigheid dan belastingadviseur.
- Het laakbaar handelen dat verweerder in de klachtprocedure tegen klager bij de Raad van Tucht van het Register Belastingadviseurs wordt verweten, is niet aannemelijk gemaakt. Daarom kan niet worden geoordeeld dat verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.
Gewezen op de klacht van A, hierna te noemen klager,
tegen
B, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij C, hierna te noemen
verweerder.
De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 28 februari 2022. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klager heeft een conclusie van repliek ingediend en verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Van het verhandelde ter zitting van 25 november 2022 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.
2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
2.2. Klager is belastingadviseur en lid van het Register Belastingadviseurs (het RB). Hij heeft in de periode 2009 tot en met 2012 werkzaamheden verricht voor een samenwerkingsverband van diverse zorgverleners (hierna: het samenwerkingsverband). Hij is daarnaast bestuurder geweest van een stichting administratiekantoor die verband houdt met het samenwerkingsverband.
2.3. Verweerder is zelfstandig belastingadviseur en de echtgenote van D. D is apotheker en heeft een verschil van inzicht met andere zorgverleners in het samenwerkingsverband. Dat verschil van inzicht vindt zijn oorsprong in een reorganisatie van het samenwerkingsverband rond 2010.
2.4. D heeft op 31 december 2020 een klacht tegen klager ingediend bij de Raad van Tucht van het RB. De klacht is op 31 mei 2021 aangevuld. Klager heeft verweer en nader verweer gevoerd. Op 26 juli 2021 heeft D in die klachtprocedure een conclusie van repliek ingediend.
2.5. Op 31 juli 2021 heeft klager per e-mail aan het secretariaat van de Raad van Tucht van het RB gevraagd:
“Tevens wil ik weten of D zich bij laat staan.”
2.6. Op 2 augustus 2021 heeft het secretariaat van de Raad van Tucht van het RB een e-mail aan klager gestuurd, waarin onder meer staat:
“D laat zich bijstaan door verweerder.”
2.7. Voordat een hoorzitting heeft plaatsgevonden is de klacht tegen klager ingetrokken vanwege “zakelijke redenen”. Bij die intrekking is geen afstand gedaan van de gronden waarop de klacht jegens klager berustte.
Klager stelt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening (RBU). Klager heeft daartoe aangevoerd dat verweerder namens D met het tegen beter weten in voeren van de tuchtprocedure tegen klager bij het RB er alles aan gedaan heeft om klager te beschadigen als lid van het RB. Klager stelt daardoor in eer en goede naam te zijn aangetast. Hij wijst daartoe onder meer op het intrekken van de zijns inziens slecht gemotiveerde klacht enkel onder de noemer “zakelijke redenen” en op het daarmee al dan niet impliciet intact houden van de ernstige beschuldigingen aan het adres van klager. Verweerder heeft daarnaast onvoldoende geëxpliciteerd in welke hoedanigheid zij heeft opgetreden, als bedoeld in artikel 3, lid 1, RBU. Verder heeft verweerder bij het accepteren van de opdracht van D gehandeld in strijd met artikel 2 van het RBU door onvoldoende te vermijden dat daardoor haar vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van het beroep in gevaar kunnen komen.
Voor het geval de Raad van Tucht verweerder een tuchtrechtelijke maatregel oplegt, verzoekt klager de Raad van Tucht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten van klager ter zake van dit geding.
Verweerder stelt dat de Raad van Tucht niet aan de inhoudelijke beoordeling van de klacht kan toekomen. In de eerste plaats voert verweerder daartoe aan dat de Raad van Tucht onbevoegd is, omdat klager geen bewijs levert van handelen door verweerder. In de tweede plaats stelt verweerder zich op het standpunt dat de klacht niet-ontvankelijk is. Verweerder voert in dit verband aan dat klager en verweerder niet in een cliëntrelatie tot elkaar staan of hebben gestaan, dat niet is gebleken van een concreet eigen belang van klager en dat geen sprake is van een belastingadvies.
Voor het geval de Raad van Tucht de klacht wel inhoudelijk beoordeelt, voert verweerder aan dat de klacht ongegrond moet worden verklaard, dan wel dat geen maatregel moet worden opgelegd.
5.1. Bevoegdheid Raad van Tucht
5.1.1. Volgens artikel 2, lid 1, van het Reglement Tuchtzaken zijn leden overeenkomstig het bepaalde in de statuten onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van handelen of nalaten in strijd met de eer en waardigheid van het beroep. Volgens artikel 2, lid 4, van het Reglement Tuchtzaken is de behandeling van tuchtzaken in eerste aanleg opgedragen aan de Raad van Tucht.
5.1.2. Nu verweerder lid is van de NOB en een klacht tegen haar is ingediend wegens handelen in strijd met de eer en waardigheid van het beroep, is de bevoegdheid van de Raad van Tucht om onderhavige klacht te behandelen gegeven.
5.2. Ontvankelijkheid
5.2.1. De stelling van verweerder dat de klacht geen betrekking heeft op handelen van verweerder vat de Raad van Tucht op als een beroep op niet-ontvankelijkheid van de klacht. Klager stelt dat het handelen van verweerder volgt uit een drietal zaken. In de eerste plaats blijkt uit de e-mail van het secretariaat van de Raad van Tucht van het RB dat D zich in die tuchtprocedure liet bijstaan door verweerder (zie 2.6). In de tweede plaats heeft klager van de mediator bij die tuchtprocedure vernomen dat verweerder bij de intake aanwezig was. In de derde plaats blijkt uit de bewoordingen van de stukken van die tuchtprocedure dat verweerder de stukken heeft geconcipieerd en is een deel van de bijlagen in die klachtprocedure op briefpapier van verweerder gesteld.
De Raad van Tucht oordeelt als volgt. Uit de in 2.6 geciteerde e-mail van het secretariaat van de Raad van Tucht van het RB blijkt dat verweerder zich heeft gesteld voor de hoorzitting die zou plaats vinden op 14 september 2021. Voorts heeft verweerder ter zitting van de Raad van Tucht desgevraagd verklaard dat zij bij dat hoorgesprek aanwezig zou zijn als belangenbehartiger van D. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat ter zake van die klachtprocedure sprake is van handelen door verweerder in de zin van artikel 2, lid 1, van het Reglement Tuchtzaken. Nu de onderhavige klacht op die klachtprocedure ziet, is de klacht in zoverre ontvankelijk.
5.2.2. Verweerder stelt voorts dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat geen sprake is van een cliëntrelatie en omdat onvoldoende blijkt welk eigen belang van klager is geraakt door haar handelwijze.
De Raad van Tucht is van oordeel dat het niet bestaan van een cliëntrelatie niet in de weg staat aan het indienen van een klacht. Volgens artikel 2, lid 3, aanhef en onderdeel b, van het Reglement Tuchtzaken kunnen klachten worden ingediend door niet-leden indien het hun eigen belang betreft. Klager stelt in dit verband dat zijn eigen belang is geraakt door de jegens hem bij de Raad van Tucht van het RB op 31 december 2020 ingediende klacht, waarin hem onder meer wordt verweten dat hij zich niet heeft gedragen als van een in het maatschappelijke verkeer op een betamelijke wijze handelend RB-lid mag worden verwacht. De Raad van Tucht oordeelt dat dit wordt bevestigd door de inhoud van het tot de gedingstukken behorende klaagschrift. Hieruit volgt dat de ingediende klacht het eigen belang van klager betreft.
5.2.3. Gelet op het voorgaande is de klacht ontvankelijk en behandelt de Raad van Tucht de klacht inhoudelijk.
5.3. Toetsingskader
5.3.1. Het ontbreken van een cliëntrelatie tussen klager en verweerder brengt mee dat klager zich niet met succes kan beroepen op schending van artikelen uit het RBU die in het bijzonder de cliëntrelatie betreffen, zoals de door klager aangevoerde schending van de onafhankelijkheid in artikel 2 van het RBU. De Raad van Tucht wijst op de uitspraak van de Raad van Beroep van 16 oktober 2013, B 86, punt 2.7. Gelet daarop toetst de Raad van Tucht de klacht alleen aan artikel 1 van het RBU: de eer en waardigheid van het beroep.
5.3.2. Als sprake is van handelen van een lid van de NOB in de hoedanigheid van belastingadviseur, vindt een integrale toetsing van het handelen plaats aan artikel 1 van het RBU. Als dat handelen plaatsvindt buiten de sfeer van het beroep van belastingadviseur kan uitsluitend een marginale toets aan dat artikel plaatsvinden. In die situatie is slechts sprake van handelen in strijd met artikel 1 van het RBU indien het handelen zo zeer in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur dat de beroepsgroep hierdoor in diskrediet is gebracht. De Raad van Tucht wijst op de uitspraken van de Raad van Beroep van 31 januari 2020, B 105a, van 1 april 2019, B 102 en van 2 januari 2017, B 95.
5.3.3. Niet in geschil is dat verweerder bij het handelen waarop de onderhavige klacht ziet niet heeft gehandeld in haar hoedanigheid van belastingadviseur. De Raad van Tucht sluit zich bij dit eensluidende oordeel van partijen aan.
5.3.4. Samenvattend geldt het volgende. Uit wat hiervoor onder 5.2 is overwogen, volgt dat de Raad van Tucht de klacht inhoudelijk behandelt. De klachtonderdelen worden alleen beoordeeld op mogelijke strijdigheid met de eer en waardigheid (artikel 1 van het RBU), omdat tussen klager en verweerder nooit een cliëntrelatie heeft bestaan. Nu het gestelde klachtwaardig handelen door verweerder niet heeft plaatsgevonden in haar hoedanigheid van belastingadviseur is die beoordeling marginaal. De Raad van Tucht beoordeelt daarom hierna of sprake is van zodanig handelen in strijd met de eer en waardigheid van het beroep dat de beroepsgroep hierdoor in diskrediet is gebracht.
5.4. Beoordeling van de klacht
5.4.1. Artikel 1 van het RBU (eer en waardigheid) bepaalt dat een lid gehouden is zijn werkzaamheden op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze te verrichten, zich te houden aan wet- en regelgeving en zich verder te onthouden van al wat overigens in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep. Bij de te betrachten eer en waardigheid kunnen ook de belangen van anderen dan een cliënt meewegen.
5.4.2. De ruime mate van vrijheid van een lid om in een andere hoedanigheid dan van belastingadviseur te handelen wordt beperkt, doordat een lid door zijn handelen de beroepsgroep niet in diskrediet mag brengen door daarbij de belangen van anderen onnodig of onevenredig te schaden.
5.4.3. Klager stelt dat daarvan sprake is. Hij is door de klachtprocedure van D bij het RB in zijn eer en goede naam aangetast. Hem wordt verweten dat hij zich niet heeft gedragen zoals van een in het maatschappelijk verkeer op een betamelijke wijze handelend RB-lid mag worden verwacht en dat hij niet heeft gehandeld als een redelijk handelend beroepsgenoot. Daarnaast geeft hij aan dat hem wordt verweten dat hij D heeft misleid en ernstige schade heeft berokkend, dat hij heeft meegewerkt aan verduistering en fraude en dat hij in strijd heeft gehandeld met de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (de WWFT). Klager stelt dat het verweerder van meet af aan, en in ieder geval in de mediation-fase, duidelijk had moeten zijn dat de tegen hem gerichte klacht niet-ontvankelijk was. Door in weerwil daarvan door te gaan met de klacht is klager verder in zijn eer en goede naam aangetast.
5.4.4. Klager stelt dat de klacht tegen hem bij het RB door verweerder zelf is ingediend en in een latere
fase ook door haar is ingetrokken. Volgens klager blijkt dit uit:
1. de aanwezigheid van verweerder bij de verplichte intake van de mediation bij de tuchtprocedure bij het RB;
2. de mededeling van het secretariaat van de Raad van Tucht van het RB van 2 augustus 2021 dat D zich bij de hoorzitting door verweerder zou laten bijstaan (zie punt 2.6); en
3. dat verweerder alle door D ingediende stukken heeft geconcipieerd.
5.4.5. De Raad van Tucht oordeelt dat klager, tegenover de betwisting door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door D in de tuchtprocedure voor het RB ingediende stukken door verweerder zijn geconcipieerd. Als al zou komen vast te staan dat verweerder aanwezig was bij de intake van de mediation en verweerder D op enig moment heeft bijgestaan in deze klachtprocedure, dan nog is niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de klacht voor D heeft opgesteld, dan wel zelf heeft beslist niet te willen deelnemen aan het mediationtraject en aldus door te gaan met de klacht, de klacht heeft aangevuld of zelf heeft beslist de klacht uiteindelijk in te trekken vanwege zakelijke redenen.
5.4.6. Op basis van het voorgaande oordeelt de Raad van Tucht dat de betrokkenheid van verweerder, en daarmee het laakbaar handelen dat verweerder in de klachtprocedure bij de Raad van Tucht van het RB wordt verweten, niet aannemelijk is gemaakt. Daarom kan niet worden geoordeeld dat verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Aan een inhoudelijke beoordeling van de overige klachtonderdelen komt de Raad van Tucht derhalve niet toe.
5.4.7. De klacht is ongegrond.
De Raad van Tucht ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Raad van Tucht verklaart de klacht tegen verweerder ongegrond.
De beslissing is genomen door mr. L.F. Gerretsen-Visser, drs. J.M.M. Hazewinkel en mr. drs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, respectievelijk voorzitter, lid en extern lid van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 25 november 2022 in aanwezigheid van mr. drs. M.M. Breij als griffier.
De schriftelijke weergave van de beslissing – dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken – is door voorzitter en griffier ondertekend op 21 december 2022.