Uitspraak Raad van Tucht 24 maart 2022 (T 400)
Uitspraak Raad van Tucht 24 maart 2022 (T 400). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 6 januari 2023 (B 114)
Voorzitter: mr. D.A. Verburg
Lid: mr. W.A. Dijkstra
Extern lid: mr. F.G.F. Peters
Griffier: mr. drs. M.M. Breij
- Klachtonderdelen over gewraakt handelen en nalaten van meer dan drie jaar voor het indienen van de klacht behandelt de Raad van Tucht niet inhoudelijk, aangezien klagers onvoldoende feiten en omstandigheden hebben aangevoerd die een zwaarwegende reden geven voor het niet eerder indienen van de klacht. Niet is gebleken dat het voor klagers tot het moment van het indienen van de klacht onafgebroken redelijkerwijs onmogelijk was om een klacht in te dienen. De klacht is daardoor in zoverre ongegrond (artikel 21, tweede lid, Reglement Tuchtzaken).
- De tuchtrechter vat de klacht wel ruim, naar haar strekking op, maar gaat niet zelf op zoek naar mogelijke andere schendingen van de beroepsregels, zoals klagers hebben gevraagd.
- In de tuchtprocedure is geen plaats voor het geven van opdrachten aan verweerder, zoals het verstrekken van werkzaamhedenstaten.
- Een NOB-lid kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de manier waarop een collega die niet aan hem ondergeschikt is of onder zijn verantwoordelijkheid valt, werkt. Een belastingadviseur mag in beginsel vertrouwen op zijn collega, de accountant. Als de belastingadviseur iets vreemds of afwijkends opmerkt, mag van hem worden verwacht dat hij dit bespreekt met of een vraag stelt aan de accountant.
- Niet is gebleken dat uren zijn gedeclareerd die niet zijn besteed aan werk voor klagers of dat urenspecificaties substantiële onzuiverheden bevatten of onvoldoende zijn toegelicht. De in de declaraties opgenomen toelichtingen zijn afdoende.
- Gelet op het verzoek van klagers om inzicht in de kosten, de bij verweerder bekende financiële moeilijkheden bij klagers en het aantal uren dat in de eerste drie kwartalen van 2018 is besteed, had het op de weg van verweerder gelegen om hierover eerder met klagers in overleg te treden dan door verzending van de factuur van 26 november 2018. Dat hij dit inzicht niet (regelmatig) heeft geboden en dit overleg niet heeft gevoerd, valt verweerder tuchtrechtelijk aan te rekenen.
- Verweerder is, als opdrachtgever, niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor de gewraakte stellingname door zijn advocaat, die is onderworpen aan eigen tuchtrecht.
- Het staat een NOB-lid vrij om in samenspraak met een civiele advocaat in een civiel geschil het standpunt in te nemen dat hem juist voorkomt, ook wanneer daaraan voorafgaand een ander standpunt zou zijn ingenomen. Verweerder heeft gestelde onjuistheden in de civiele procedure erkend en in een latere fase van diezelfde procedure hersteld. Zowel de aard en omvang van de onjuistheden als het adequate herstel rechtvaardigen niet de conclusie dat sprake zou zijn van tuchtrechtelijk laakbaar handelen.
- Als de bedrijfsvoering door een NOB-lid voor cliënten niet in alle opzichten optimaal is, bijvoorbeeld op het gebied van het inzetten van ict-mogelijkheden, betekent dat niet automatisch dat sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen. Het standaard opnemen van alle cliënten waarvoor op het moment van de aanvraag nog geen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is ingediend, in de uitstelregeling belastingconsultenten is een algemeen geaccepteerde werkwijze en dus niet tuchtrechtelijk laakbaar.
Gewezen op de klacht van mevrouw A en de heer B, , hierna te noemen klagers,
tegen
de heer C, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij maatschap D, hierna te noemen verweerder.
De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 3 juni 2021. Op 4 augustus 2021 is de klacht aangevuld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klagers hebben een conclusie van repliek ingediend en verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Van de zitting op 28 januari 2022 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.
2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
2.2. Verweerder is werkzaam als belastingadviseur en vormt samen met mevrouw E de maatschap D (hierna: D). Mevrouw E is accountant en zij valt onder de gedrags- en beroepsregels die zijn opgenomen in de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).
2.3. De heer B en verweerder kennen elkaar van de Grotiusopleiding XX in de periode Y/Z.
2.4. De heer B voerde een onderneming met een notarispraktijk en een adviespraktijk op het gebied van estate planning en business planning. In augustus 2015 is de heer B uit het notarisambt gezet, waardoor de notariële activiteiten van zijn onderneming moesten worden gestaakt. In de periode daarna is de heer B arbeidsongeschikt geraakt.
2.5. Op 4 februari 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klagers, verweerder en mevrouw E over de voor klagers te verrichten werkzaamheden. Zij zijn mondeling overeengekomen dat verweerder de winstaangiften van de heer B (onderneming F) en van mevrouw A (onderneming G) vanaf 2016 zou verzorgen, en dat mevrouw E de administratie zou verzorgen. Tijdens de zitting is vastgesteld dat er geen schriftelijke overeenkomst van opdracht is.
2.6. In het najaar van 2017 heeft een onderzoek plaatsgevonden bij de onderneming van de heer B naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016. Het onderzoek ging over het vaststellen van de bedrijfsactiviteiten, het aansluiten van de aangiften omzetbelasting op de onderliggende administratie, de juistheid van de toegepaste tarieven van de verschuldigde omzetbelasting en de juistheid van de voorbelasting. In het rapport boekenonderzoek van 7 december 2017 is een naheffingsaanslag zonder boete aangekondigd.
2.7. Vanwege de verkoop in 2016 van het kantoorpand dat tot de onderneming van de heer B behoorde werd in dat jaar een boekwinst gerealiseerd. Op 3 mei 2018 heeft mevrouw E een e-mail aan klagers gestuurd, waarin onder meer staat:
“In bijlage tref je aan jouw concept aangifte inkomstenbelasting 2016 inclusief winstaangifte van F ter bestudering en bespreking.”
2.8. Op 7 mei 2018 hebben klagers een gesprek gehad met verweerder. Aanleiding voor dit gesprek was blijkens het klaagschrift onder andere de rekening van verweerder van 1 december 2017 en een gestelde rekenfout van verweerder. In het klaagschrift staat over dit gesprek vermeld:
“Tijdens dit reclameringgesprek gaf C voor wat betreft zijn werkzaamheden aan “Het komt wel en het is vriendschappelijk”. Hij kon geen indicatie geven en heeft tussentijds ook geen signalen afgegeven dat er voor zijn werkzaamheden later nog nota’s zouden komen en hoe hoog deze zouden zijn. Alles zou desgevraagd meevallen.
Voor wat betreft zijn rekenfout en de fiscale waardering stelde C voor dat hij zou meehelpen een oplossing te zoeken bij de Belastingdienst ten aanzien van de hoogte van de verschuldigde belasting, belastingrente en de betalingsregeling. Ook daarvan gaf C aan “het is vriendschappelijk en qua kosten komt het allemaal goed”.
2.9. De aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2016 van de heer B is ingediend op 6 juni 2018. Op 3 augustus 2018 is aan de heer B een voorlopige aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2016 opgelegd met een te betalen bedrag van € 181.521, inclusief € 8.350 belastingrente. De definitieve aanslag van 9 november 2018 vermeldt ook dit bedrag aan belastingrente.
2.10. D heeft in totaal bij F 28,49 uren van verweerder in rekening gebracht, waarvan 25,84 uren na 1 juni 2018. Bij G heeft D in totaal 5,65 uren van verweerder in rekening gebracht, waarvan 4,64 uur na 1 juni 2018. De declaraties bevatten steeds een of meer bijlagen waarin per onderneming en per boekjaar waaraan is gewerkt is aangegeven de ‘datum’, ‘medewerker’, ‘uur- of kostensoort’ en het aantal bestede uren. Bij een andere uur- of kostensoort dan ‘werkzaamheden jaarrekening’ zijn veelal ‘notities’ opgenomen met een nadere omschrijving van de werkzaamheden. Tot slot is steeds het ‘bedrag’ vermeld. Klagers hebben de declaraties van D uit 2018 en 2019 onbetaald gelaten. In een e-mail van 29 november 2018 zijn de declaraties over de eerste drie kwartalen van 2018 aan klagers gestuurd en is een nadere toelichting gegeven op de declaraties en de werkzaamheden die door D in 2016, 2017 en 2018 zijn verricht.
2.11. D heeft de werkzaamheden voor klagers begin 2019 beëindigd. In een brief van mevrouw E aan de opvolgend adviseur H B.V. van 9 april 2019 staat:
“Wij ontvingen uw schrijven d.d. 2 april waarin u ons verzocht om inlichtingen betreffende mevrouw A h/o G.
In antwoord op dit schrijven delen wij u mede dat ons geen vakinhoudelijke omstandigheden bekend zijn die voor u een beletsel zouden kunnen vormen om de opdracht te aanvaarden.
De werkzaamheden met betrekking tot het boekjaar 2018 zullen wij pas ter hand nemen wanneer voldaan is aan de door ons gestelde voorwaarden, zoals bekend bij mevrouw A. Eén van deze voorwaarden is dat wij uitsluitend nog werkzaamheden verrichten op voorschotbasis, ook omdat er nog een aanzienlijk bedrag van onze declaraties openstaat.
Tot slot lezen wij uw brief zo dat u met ingang van boekjaar 2019 ook de werkzaamheden voor de heer B ter hand neemt.”
2.12.1. Bij dagvaarding van 13 november 2020 heeft D een civiele procedure aanhangig gemaakt, met de vordering klagers te veroordelen om aan D
“te betalen een bedrag van EUR 16.213,52, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 4% vanaf 8 juni 2018 althans vanaf de datum der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening alsmede de buitengerechtelijke incassokosten ad EUR 1.413,58, met veroordeling van gedaagden in de proceskosten van de onderhavige procedure.”
2.12.2. In de dagvaarding is onder meer opgenomen:
“3. Betaling van de facturen uit 2018 en 2019 bleef uit waarna eiseres een advocaat inschakelde die op 11 december 2019 een sommatiebrief aan G en aan F verzond, overgelegd als productie 2. Betaling volgde niet. Wel een reactie, waarop hieronder zal worden ingegaan. (…)
(…)
9. Na de overname van de opdracht ontstond er een beeld bij eiseres dat er daarnaast toch wel de nodige vaktechnische uitdagingen waren. Feitelijk hadden de heer B en mevrouw A op te ruime voet geleefd en zulke opnamen bekostigd door fiscaal versneld af te schrijven op een bedrijfspand en daarmee de jaarlijkse belastingdruk te verminderen. Toen dat praktijkpand ten gevolge van het defungeren noodgedwongen verkocht moest worden, kwam er een hele hoge boekwinst naar voren, met een dito afrekening met de fiscus tot gevolg.
(…)
24. In die reactie wordt, wat eiseres betreft, naar de bekende weg gevraagd. Er worden allerlei vragen opgeworpen die niet ter zake doen ofwel die reeds beantwoord zijn. (…)”
2.13.1. In een e-mail van 21 januari 2021 schrijft mevrouw A aan verweerder en mevrouw E onder meer:
“Wij zullen de tuchtrechtelijke route(s) ook in gang moeten zetten. Voor C [RvT: verweerder], gelet op zijn aanstaande pensioen, zal dit weinig consequenties meer hebben.
Voor jou, E, zal dit anders zijn. Dit is ons aangegeven door deskundigen die het dossier hebben ingezien. Een kortere en mogelijk langere schorsing wordt door de deskundigen zeer waarschijnlijk geacht. Dat zal van invloed zijn op de overname van D door jou, E, van verweerder. Gelet op onze ervaringen willen wij jullie dat niet aandoen.”
2.13.2. In een e-mail van 26 januari 2021 schrijft de heer I, de advocaat in de civiele procedure, in reactie op berichten die klagers aan verweerder hebben gestuurd onder meer:
“U heeft meer dan voldoende gelegenheid gehad in het voortraject om overleg te zoeken met cliënten. Daar heeft u geen gebruik van gemaakt en die tijd is thans voorbij, nu de incasso aan mij uit handen is gegeven.
Verder merk ik het volgende op.
U schermt verder met het indienen van klachten tegen cliënten. Mocht u dat werkelijk serieus overwegen, wat cliënten betreft is daar namelijk geen enkele reden toe, dan verwijs ik u naar de website van D en de aldaar opgenomen klachtregeling die u dan dient te volgen. Een eventuele klachtenprocedure zien cliënten overigens met vertrouwen tegemoet.
Indien en voor zover u overigens slechts bij wijze van drukmiddel schermt met klachten dan wel deze onterecht blijken te zijn dan behouden cliënten zich alle rechten voor ter zake eventueel als gevolg daarvan door hen geleden schade.”
2.14.1. In reactie op een later verzoek van mevrouw A om tot een minnelijke oplossing te komen, heeft de heer J, de advocaat van verweerder in deze klachtprocedure, in een e-mail van 22 juli 2021 namens D een voorstel aan klagers gedaan:
“Gelet op de korte tijd die nog rest in zowel de tuchtprocedures als in de incassoprocedure voor het verweer en de mondelinge behandeling, heb ik daarom met cliënten besproken dat ik u en de heer B bij deze het voorstel overbreng dat zij zouden willen doen. Mocht dit niet acceptabel zijn, dan is er in ieder geval nog wel een poging gedaan om deze kwestie op korte termijn en ter besparing van verdere tijd, moeite en vooral ook kosten tot een oplossing te brengen.
Zoals bekend bedraagt de vordering in de incassoprocedure (exclusief rente en buitengerechtelijke kosten) € 16.213,52. Rekening houdend met de kosten die nog moeten worden gemaakt in de verschillende procedures en die met deze regeling kunnen worden bespaard, heb ik cliënten bereid gevonden om onder de hierna te noemen voorwaarden een bedrag van € 8.213,52 kwijt te schelden, zodat er nog een bedrag van € 8.000,– inclusief btw verschuldigd zal zijn. Dit voorstel wordt gedaan onder voorbehoud van alle rechten en weren, zonder erkenning van aansprakelijkheid en enige stelling uwerzijds en louter ter besparing van voormelde verdere tijd, moeite en kosten. Het voorstel geschiedt verder op voorwaarde van definitieve en onvoorwaardelijke finale kwijting terzake alle onderwerpen van geschil, betaling van het bedrag van € 8.000,– inclusief btw binnen 14 dagen nadat partijen overeenstemming hebben bereikt en onmiddellijke intrekking van de klachten bij zowel de Accountantskamer als de NOB. Het voorstel wordt verder gedaan op de ontbindende voorwaarde dat de Accountantskamer en/of de NOB de klacht ondanks de intrekking ambtshalve beoordeelt. (…)”
2.14.2. In een e-mail van 27 juli 2021 schrijft de heer J aan mevrouw A:
“Met het voorstel in mijn e-mailbericht van 22 juli 2021 is een poging gedaan om deze kwestie op korte termijn en ter besparing van verdere tijd, moeite en vooral ook kosten tot een oplossing te brengen. Het voorstel is inmiddels vervallen en geconstateerd moet worden dat deze poging helaas niet is geslaagd.
(…) Het voorgaande brengt mee dat de incassoprocedure en de tuchtprocedures doorgang moeten vinden en dat een verdere beantwoording van en reactie op de vragen/punten uit uw e-mailbericht niet opportuun is. (…) Voor de verdere correspondentie in de incassoprocedure verwijs ik u dan ook naar mr. I.”
2.15. In hun conclusie van antwoord in de civiele procedure hebben klagers verzocht de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de procedure bij de Raad van Tucht. Verweerder heeft daarmee niet ingestemd. De kantonrechter heeft op 22 september 2021 uitspraak gedaan in de civiele procedure.
Klagers verwijten verweerder in strijd te hebben gehandeld met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1, met artikel 4, lid 3 en artikel 10, lid 4 (informeren van de opvolgend adviseur), met artikel 5 (vakbekwaamheid) en artikel 8 (deskundigheid), met artikel 12 (financiële consequenties), met artikel 13 (vaststellen van het honorarium) en met artikel 14, lid 2 (declaratie), van het Reglement Beroepsuitoefening NOB (RBU).
In hoofdlijn verwijten klagers verweerder dat:
1. hij in strijd met de eer en waardigheid heeft gehandeld door geen maatregelen te nemen gericht op het wegnemen van onjuistheid, onvolledigheid en/of misleiding aan de zijde van mevrouw E in haar werkzaamheden als accountant;
2. hij problemen niet wil oplossen of beperken, maar juist escaleert tot een civiele procedure en misbruik maakt van procedureregels, zoals het verplichten van een interne klachtprocedure en het dreigen met een schadeclaim, om cliënten af te houden van een tuchtprocedure; hij een voorstel om eruit te komen heeft gedaan onder de ontbindende voorwaarde dat de NOB de klacht ondanks de intrekking ambtshalve beoordeelt; en hij in de civiele procedure onjuistheden en onwaarheden verkondigt en onterechte en onnodig kwetsende uitlatingen heeft gedaan;
3. hij de zorgvuldigheid, integriteit of professionaliteit schendt door lang te wachten met reageren, waardoor de geëiste rente oploopt en hij een oneigenlijk verdienmodel hanteert en oneerlijk zaken doet;
4. hij zijn werkzaamheden niet op een eerlijke wijze verricht, onder meer door klagers onterecht en onnodig in een negatief daglicht te plaatsen, door niet zuiver te zijn in de overdrachtsbrief naar de opvolgend belastingadviseur, door dingen op te kloppen en onnodig moeilijk te maken, door facturen laat te versturen om te voorkomen dat hij omzetbelasting moet voorfinancieren en waardoor klagers pas laat inzicht krijgen in de vorderingen die verweerder op hen meent te hebben, door met twee maten te meten, door ten onrechte te claimen dat sprake is van een overeenkomst op het punt van rente en betaling, door tijd in rekening te brengen voor herstel van een fout die verweerder zelf heeft gemaakt, door de vriendschap met klagers te ontkennen;
5. hij in strijd met de zorgvuldigheid, integriteit, professionaliteit en andere waarden en normen misbruik heeft gemaakt van de vriendschap, het vertrouwen en de kwetsbaarheid van klagers; hij niet heeft nagegaan of klagers daadwerkelijk begrepen wat zij konden en mochten verwachten van de dienstverlening en wat de kosten hiervan zijn;
6. hij heeft gehandeld in strijd met de artikelen 1, 12, 13 en 14 van het RBU:
a. door misleidend werkzaamheden te claimen en toelichtingen op declaraties niet te verstrekken of onbegrijpelijke urenstaten over te leggen;
b. door de verzwaarde zorgplicht tot eenduidige afstemming met zijn compagnon op grond van artikel 7:401 BW te schenden;
c. door in strijd met de afspraken geen schriftelijke overeenkomst tot opdracht te verstrekken;
d. door tussentijds geen afstemming op de werkzaamheden en bijbehorende honorariumbegrotingen met keuzemogelijkheden te bieden;
e. door ongerechtvaardigd het resultaat van de geclaimde werkzaamheden niet ter beschikking te stellen en klagers daarmee klem te zetten;
f. door een beroep te willen doen op algemene voorwaarden die niet zijn overeengekomen;
g. door vorderingen op de man en de vrouw ten onrechte, zonder juridische basis, samen te voegen;
7. hij kwalitatief slecht werk heeft geleverd in relatie tot het moment van staking van de onderneming, de boekwaarde van het kantoorpand, de oplopende belastingrente, (in twijfel trekken van) representatiekosten, het huwelijksvermogensrecht, de BFT-regeling, het boekenonderzoek omzetbelasting en de verrekening in rekening-courant tussen twee bedrijven;
8. hij zijn bedrijfsvoering niet op orde heeft en niet handelt naar de eis van ‘best practice’;
Klagers verzoeken de Raad van Tucht voorts verder te kijken dan de expliciet door hen voorgelegde klachten.
Verweerder stelt dat hij zijn werkzaamheden heeft verricht op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze, zich heeft gehouden aan wet- en regelgeving en zich heeft onthouden van al wat overigens in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep. Aan de behandeling van een deel van de klacht komt de Raad van Tucht volgens verweerder niet toe, omdat sprake is van onredelijk late indiening. Indiening van de klacht heeft niet binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen en/of nalaten plaatsgevonden, namelijk meer dan drie jaar geleden, terwijl klagers geen rechtvaardiging hebben gegeven voor de omstandigheid dat daarmee zo lang is gewacht. Daarnaast gaat een deel van de verwijten niet over handelen of nalaten van verweerder.
Verweerder stelt dat de klacht ongegrond moet worden verklaard.
5.1. Komt de Raad van Tucht toe aan inhoudelijke behandeling van de klacht?
5.1.1. Op grond van artikel 11, derde lid, van het Reglement Tuchtzaken worden klachten ingediend na verloop van tien jaar na afloop van het jaar waarin het gewraakte handelen of nalaten heeft plaatsgevonden, niet in behandeling genomen. Het door klagers gewraakte handelen of nalaten heeft plaatsgevonden vanaf 2016. De klacht is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 3 juni 2021. De klacht is daarom ontvankelijk.
5.1.2. Artikel 21, tweede lid, van het Reglement Tuchtzaken bepaalt dat een klacht zonder inhoudelijke beoordeling ongegrond kan worden verklaard als de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen of nalaten. Achtergrond van deze regeling is dat een klacht met een redelijke voortvarendheid moet worden ingediend vanwege de gerechtvaardigde belangen van degene tegen wie de klacht zich richt. Dat gaat met name om de rechtszekerheid en de mogelijkheid om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht. Bij de beoordeling of een klacht binnen een redelijke termijn is ingediend, moet daarom niet alleen worden beoordeeld of en in hoeverre het verdedigingsbelang van de verweerder is aangetast door het tijdsverloop tussen het gewraakte handelen of nalaten en het indienen van de klacht, maar moet ook worden beoordeeld of de voor dit tijdsverloop door klagers aangevoerde redenen opwegen tegen het belang van de rechtszekerheid voor verweerder. In zijn algemeenheid zal dit wel het geval zijn indien een klacht wordt ingediend binnen een termijn van drie jaar na het gewraakte handelen of nalaten. De Raad van Tucht verwijst naar de uitspraken van de Raad van Beroep van 20 september 2019, B 104, punt 5.3 en van 1 februari 2022, B 110, punt 5.2.
5.1.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat klagers de klacht niet binnen een redelijke termijn hebben ingediend, voor zover de klacht slaat op gewraakt handelen en nalaten voor 3 juni 2018. Zij hebben volgens verweerder geen rechtvaardiging gegeven voor de omstandigheid dat zo lang is gewacht met het indienen van de klacht.
5.1.4. De Raad van Tucht maakt hieronder de beoordeling die in 5.1.2 is genoemd, namelijk of de door klagers aangevoerde feiten en omstandigheden een zwaarwegende reden geven voor het niet eerder indienen van de klacht voor het gewraakte handelen en nalaten voor 3 juni 2018.
5.1.5. Klagers voeren als rechtvaardiging voor het niet eerder indienen van de klacht aan dat hun pas in het voorjaar en de zomer van 2018 duidelijk is geworden dat er iets mis was. Op 3 augustus 2018 is de voorlopige aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2016 aan de heer B opgelegd. Vanaf dat moment zijn klagers in een overlevingsstand geraakt. Het ontbrak hen aan assertief vermogen. Daarnaast bestond bij klagers de wens en de hoop om het in der minne op te lossen en nam verweerder steeds veel tijd om in de richting van klagers te reageren. Volgens de advocaat van verweerder moest eerst de interne klachtprocedure worden gevolgd. Door ontvangst van de dagvaarding van 13 november 2020 werd klagers pas duidelijk dat het niet goed zou komen. Ook speelde mee dat de vader van B ernstig ziek was.
5.1.6. De Raad van Tucht oordeelt dat klagers hiermee onvoldoende feiten en omstandigheden hebben aangevoerd die een zwaarwegende reden geven voor het niet eerder indienen van de klacht. Niet is gebleken dat het voor hen tot 3 juni 2021 onafgebroken redelijkerwijs onmogelijk was om een klacht in te dienen. De Raad van Tucht neemt daarbij in beschouwing dat klagers beschikken over een juridische opleiding en, blijkens de stukken van het geding, over een uitgebreid vriendschappelijk en professioneel netwerk van ondersteuning. Daarnaast ging het mailcontact van de zijde van mevrouw A ook na ontvangst van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2016 in augustus 2018 gewoon door. De Raad van Tucht komt daarom tot de conclusie dat de door klagers aangevoerde redenen voor het tijdsverloop tot 3 juni 2021 niet duidelijk maken dat zij niet eerder hun klacht konden indienen, waardoor het belang van de rechtszekerheid voor verweerder dan zou moeten wijken.
5.1.7. Gelet op het voorgaande kan voor het gewraakte handelen en nalaten voor 3 juni 2018 niet worden gezegd dat de klacht binnen een redelijke termijn is ingediend. Klagers zijn in zoverre te laat met het indienen van de klacht. Dat betekent dat de Raad van Tucht onder meer de klachten over het maken van de afspraken over en de werkwijze rondom de overeenkomst van opdracht, de gestelde fout bij de balanswaarde van het kantoorpand, de facturen die voor 3 juni 2018 zijn verzonden en het boekenonderzoek omzetbelasting niet inhoudelijk zal behandelen. Hetzelfde geldt voor de belastingrente die voor het jaar 2016 in rekening is gebracht, aangezien de verschuldigde belastingrente aan de orde is geweest in het gesprek tussen klagers en verweerder van 7 mei 2018 naar aanleiding van de conceptaangifte (zie punt 2.8). De Raad van Tucht zal de bijbehorende klachtonderdelen gelet op artikel 21, tweede lid, van het Reglement Tuchtzaken ongegrond verklaren.
5.2. Klachtopvatting
De tuchtprocedure is ervoor bedoeld dat de Raad van Tucht op basis van de ingediende klacht, de argumentatie in die klacht en de daaraan ten grondslag gelegde bewijsstukken beoordeelt of een of meer beroepsregels zijn geschonden. Daarbij vat de tuchtrechter de klacht wel ruim, naar haar strekking op, maar gaat hij niet zelf op zoek naar mogelijke andere schendingen van de beroepsregels, zoals klagers hebben gevraagd. Ook is er in de tuchtprocedure geen plaats voor het geven van opdrachten aan verweerder, zoals het verstrekken van werkzaamhedenstaten.
5.3. Niet corrigeren van mevrouw E (klachtonderdeel 1)
5.3.1. Een klachtprocedure bij de Raad van Tucht kan alleen gaan over schending van een norm wegens handelen of nalaten door een NOB-lid. Een NOB-lid kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de manier waarop een collega die niet aan hem ondergeschikt is of onder zijn verantwoordelijkheid valt, werkt. De Raad van Tucht verwijst naar de uitspraak van de Raad van Beroep van 30 januari 2017, B 97, punt 5.3.
5.3.2. Aangezien mevrouw E zelf gehouden is aan de gedrags- en beroepsregels van de VGBA, is verweerder tuchtrechtelijk niet verantwoordelijk voor haar handelen of nalaten. De klacht is daarom ongegrond waar die gaat over handelen of nalaten door mevrouw E. Daarnaast mag een belastingadviseur in beginsel vertrouwen op zijn collega, de accountant. Als de belastingadviseur iets vreemds of afwijkends opmerkt, mag van hem worden verwacht dat hij dit bespreekt met of een vraag stelt aan de accountant. De Raad van Tucht verwijst naar zijn uitspraak van 4 februari 2021, T 394, punt 5.2.2. Naar het oordeel van de Raad van Tucht is niet gebleken van handelen of nalaten door mevrouw E waardoor bij verweerder de alarmbel had moeten afgaan. Er was dus geen reden voor verweerder om mevrouw E te corrigeren, zodat het uitblijven daarvan niet tuchtrechtelijk laakbaar is.
5.3.3. Klachtonderdeel 1 is ongegrond.
5.4. Facturatie (klachtonderdelen 4, 5 en 6)
5.4.1. Zoals klagers zelf aangeven, is de Raad van Tucht niet de aangewezen instantie om te beoordelen welk bedrag precies gedeclareerd had mogen worden en beoordeelt hij declaraties marginaal. De Raad van Tucht verwijst naar de uitspraak van de Raad van Beroep van 16 november 2020, B 108, punt 6.1.
5.4.2. Uit de door D na 3 juni 2018 verzonden declaraties blijkt duidelijk hoeveel uren door wie en voor welk tarief is gewerkt (zie punt 2.10). Niet is gebleken dat uren zijn gedeclareerd die niet zijn besteed aan werk voor klagers of dat urenspecificaties substantiële onzuiverheden bevatten of onvoldoende zijn toegelicht. Het is niet tuchtrechtelijk laakbaar dat verweerder desgevraagd geen nadere specificaties van de declaraties heeft gegeven. De in de declaraties opgenomen toelichtingen zijn genoeg. Van strijd met artikel 14 (declaratie) van het RBU is geen sprake.
5.4.3. Klagers stellen dat verweerder de artikelen 12 (financiële consequenties) en 13 (honorarium) van het RBU heeft geschonden en hen eind 2018 en begin 2019 heeft overvallen met facturen. Klagers verwijten verweerder dat hij hun tussentijds niet regelmatig inzicht heeft gegeven in de al gemaakte en nog te verwachten kosten. Klagers stellen dat zij hierom op 4 februari 2016 per e-mail hebben verzocht.
5.4.4. Zoals hiervoor onder 5.1.7 gezegd, beoordeelt de Raad van Tucht alleen het gestelde handelen en nalaten van verweerder vanaf 3 juni 2018. Klagers hebben onweersproken gesteld dat zij tijdens de bespreking op 7 mei 2018 hebben gevraagd om inzicht in de kosten. De facturen van 14 juni 2018, over de werkzaamheden in het laatste kwartaal van 2017, zijn onbetaald gebleven. Op dat moment was al duidelijk dat klagers een forse aanslag inkomstenbelasting moesten betalen, zodat klagers (zoals zij dat zelf tijdens de zitting formuleerden) “op de centen moesten letten”. Niet is gebleken dat verweerder in de periode van 3 juni 2018 tot het moment dat D de werkzaamheden voor de eerste drie kwartalen van 2018 op 26 november 2018 factureerde, enig inzicht heeft geboden in de al gemaakte en nog te maken kosten. Gelet op het verzoek van klagers, de bij verweerder bekende financiële moeilijkheden bij klagers en het aantal uren dat in die periode is besteed, had het op de weg van verweerder gelegen om hierover eerder met klagers in overleg te treden. Dat hij dit inzicht niet heeft geboden en dit overleg niet heeft gevoerd, valt verweerder tuchtrechtelijk aan te rekenen.
5.4.5. Volgens de Raad van Tucht heeft verweerder geen honorarium gehanteerd waarbij aard, omvang en belang van de werkzaamheden onvoldoende in acht zijn genomen.
5.4.6. Het klachtonderdeel over het tussentijds niet regelmatig inzicht geven in de al gemaakte en nog te verwachten kosten is gegrond. De overige klachtonderdelen over de financiële consequenties en de declaraties zijn ongegrond.
5.5. Handelen in de aanloop naar en rondom de civiele procedure (klachtonderdelen 2, 4 en 6)
5.5.1. Klagers stellen dat verweerder zich in de aanloop naar en tijdens de civiele procedure klachtwaardig heeft gedragen door zich onheus uit te laten over klagers, steeds lang te wachten met reageren, waardoor onder meer de verschuldigde rente opliep, en niet mee te willen werken aan een minnelijke oplossing. Toen uiteindelijk een voorstel kwam heeft verweerder daaraan onfatsoenlijke voorwaarden verbonden, aldus klagers.
5.5.2. Niet is gebleken dat verweerder in de aanloop naar de procedure onredelijk lang heeft gewacht met reageren op klagers, en ook niet dat het doel van verweerder was om de rente zo veel mogelijk te laten oplopen. Na het aanhangig maken van de civiele procedure heeft verweerder wel degelijk een voorstel gedaan voor een minnelijke oplossing. De Raad van Tucht verwijst daarvoor naar punt 2.14.1 hiervoor. Daardoor kan niet worden gezegd dat verweerder niet bereid was te komen tot een minnelijke oplossing. Dat verweerder niet bereid was om mee te werken aan een minnelijke oplossing zoals klagers die voor ogen hadden, is geen reden om te oordelen dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
5.5.3. Klagers stellen dat verweerder procedureregels heeft misbruikt, doordat de heer I in zijn e-mail van 26 januari 2021 heeft gesteld dat klagers de interne klachtprocedure van D moesten volgen (zie punt 2.13.2 hiervoor). Verweerder stelt dat dit niet over zijn handelen gaat, zodat dit hem niet kan worden aangerekend en dat hij tuchtrechtelijk niet was gehouden om dit te corrigeren of zich hiervan te distantiëren. Verweerder is, als opdrachtgever, niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor de gewraakte stellingname door de heer I. De heer I is als advocaat onderworpen aan tuchtrechtspraak over onder meer inbreuken op de Advocatenwet en enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.
5.5.4. De Raad van Tucht stelt voorop dat het partijen in samenspraak met een civiele advocaat in een civiel geschil in principe vrijstaat het standpunt in te nemen dat hun juist voorkomt, ook wanneer in de periode daaraan voorafgaand een ander standpunt zou zijn ingenomen. De Raad van Tucht verwijst naar de uitspraak van de Raad van Beroep van 22 oktober 2010, B 75, punt 3.3. Het staat partijen daarbij in principe ook vrij om de bewoordingen te gebruiken die zij passend achten. De in de dagvaarding gebruikte bewoordingen gaan volgens de Raad van Tucht niet de grens van het onbetamelijke over en die zijn dus niet tuchtrechtelijk laakbaar.
5.5.5. De in de dagvaarding gebruikte bewoordingen hebben ook niet tot gevolg dat verweerder bij het informeren van de opvolgend adviseur een andere boodschap had moeten meegeven dan is gebeurd. De Raad van Tucht verwijst ter vergelijking naar punt 2.11 hiervoor. Van strijd met artikel 10 (overname cliënt) van het RBU is geen sprake.
5.5.6. Klagers stellen dat verweerder juridische onjuistheden in de civiele procedure heeft gebracht en hij daarmee heeft geprobeerd de rechter te misleiden. Verweerder heeft de gestelde onjuistheden erkend en deze onjuistheden in een latere fase van diezelfde procedure hersteld. Zowel de aard en omvang van de onjuistheden als het adequate herstel rechtvaardigen niet de conclusie dat sprake zou zijn van tuchtrechtelijk laakbaar handelen.
5.5.7. De klachtonderdelen over het handelen door of namens verweerder in de aanloop naar en rondom de civiele procedure zijn ongegrond.
5.6. Onvoldoende zorgvuldig en deskundig, beroepsfouten en niet handelen conform het vereiste van ‘best practice’ (klachtonderdelen 3, 7 en 8)
5.6.1. Klagers stellen in klachtonderdeel 3 dat verweerder de zorgvuldigheid, integriteit of professionaliteit schendt door lang te wachten met reageren, waardoor de geëiste rente oploopt en hij daarmee de geëiste rente laat oplopen en een oneerlijk verdienmodel hanteert. De Raad van Tucht oordeelt dat de feitelijke grondslag voor het gestelde verdienmodel ontbreekt, zodat alleen al daarom niet kan worden geoordeeld dat sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen.
5.6.2. De Raad van Tucht is voor de periode vanaf 3 juni 2018 niet gebleken dat het door klagers gestelde handelen of nalaten door verweerder op enige manier onzorgvuldig, ondeskundig of foutief is geweest, zodat sprake is van tuchtrechtelijke laakbaarheid.
5.6.3. Klagers stellen dat verweerder niet handelt naar het vereiste van ‘best practice’ voor zijn cliënten en zijn algemene bedrijfsvoering niet op orde heeft en dat dit tuchtrechtelijk laakbaar is. Naar het oordeel van de Raad van Tucht hebben klagers deze stelling niet van voldoende feitelijke onderbouwing voorzien. Bovendien geldt dat als de bedrijfsvoering door verweerder voor cliënten niet in alle opzichten optimaal is, bijvoorbeeld op het gebied van het inzetten van ict-mogelijkheden, dat niet automatisch betekent dat sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen. Voor dat oordeel heeft de Raad van Tucht geen aanleiding. Het opnemen van alle cliënten waarvoor op het moment van de aanvraag nog geen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is ingediend, in de uitstelregeling belastingconsultenten is een algemeen geaccepteerde werkwijze. Dit maakt het voor de adviseur mogelijk om de aangiften van cliënten zonder overschrijding van de aangiftetermijn over het jaar te spreiden. Dat verweerder cliënten standaard opneemt in de uitstelregeling is dus niet tuchtrechtelijk laakbaar.
5.7. Ook overigens of anderszins hebben klagers onvoldoende aangevoerd waaruit volgt dat verweerder vanaf 3 juni 2018 een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
5.8. Conclusie en op te leggen maatregel
Omdat het klachtonderdeel over het tussentijds niet regelmatig inzicht geven in de al gemaakte en nog te verwachten kosten gegrond is, is een tuchtrechtelijke maatregel op zijn plaats. Naar het oordeel van de Raad van Tucht is een schriftelijke waarschuwing op haar plaats.
De Raad van Tucht verklaart het klachtonderdeel over het tussentijds niet regelmatig inzicht geven in de al gemaakte en nog te verwachten kosten gegrond, verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond en legt aan verweerder een schriftelijke waarschuwing op.
De beslissing is genomen door de heer mr. D.A. Verburg, de heer mr. W.A. Dijkstra en mevrouw mr. F.G.F. Peters, respectievelijk voorzitter, lid en extern lid van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 28 januari 2022 in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. M.M. Breij als griffier.
De schriftelijke weergave van de beslissing – dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken – is door voorzitter en griffier ondertekend op 24 maart 2022.