Uitspraak Raad van Tucht 3 november 2022 (T 408)

Uitspraak Raad van Tucht 3 november 2022 (T 408)

Voorzitter: mr. D.A. Verburg
Lid: mr. drs. R.M. Bos-Schepers
Extern lid: mr. T.K. Lekkerkerker
Griffier: mr. drs. M.M. Breij


Gewezen op de klacht van A, hierna te noemen klaagster,

tegen

B, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij maatschap C, hierna te noemen verweerder.

De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 14 februari 2022. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klaagster heeft een conclusie van repliek ingediend en verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend.

Van de zitting op 29 september 2022 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. De vader en moeder van klaagster hadden vijf kinderen. De vader van klaagster is overleden in 2014 op 93-jarige leeftijd. Hij was toen enig aandeelhouder van een pensioen- en stamrecht-BV (hierna: de BV). De moeder van klaagster overleed in 2016 op 89-jarige leeftijd. Op het moment van haar overlijden bestond haar vermogen in hoofdzaak uit aandelen in de BV en een schuld van circa
€ 170.000 aan de BV. De vijf kinderen waren haar erfgenamen. Een broer van klaagster is bij testament benoemd tot executeur. Tussen de erfgenamen bestond verschil van mening over onder meer de nog vast te stellen jaarrekeningen van de BV en het al dan niet liquideren van de BV.

2.3. De BV was cliënt bij C. C heeft daarnaast in opdracht van de executeur diensten verricht. Klaagster, haar vader en haar moeder zijn geen cliënt van C geweest. Verweerder is vennoot fiscaal bij C.

2.4. In een brief van D, de advocaat van klaagster, aan E, een collega van verweerder, van 7 mei 2018 staat onder meer:
“(…) U bent nauw betrokken bij die nalatenschappen alsmede bij de BV waar vader DGA van was. U bent voor zover bekend door de broer van cliënte, F, ingeschakeld.
 (…) Op dit moment is cliënte haar positie aan het bepalen als erfgenaam en mede-aandeelhouder in voormelde B.V. Ze mist daartoe echter een aantal in haar ogen cruciale financiële stukken. Middels dit schrijven verzoek ik u dan ook om mij te verstrekken:
–    Aangifte Vpb 2013 t/m 2016;
–    Aangifte IB 2013 en 2014 van vader en moeder;
–    Aangifte IB 2015 van moeder;
–    Aangifte dividendbelasting 2013 tot heden;
–    De bijbehorende definitieve belastingaanslagen.
Voorts is er aan de zijde van cliënte nog enige onduidelijkheid over eventuele UBS-rekeningen in Zwitserland waar de erfgenamen aanspraak op kunnen maken. U bent, zo geeft cliënte aan, eveneens nauw betrokken geweest bij het onderzoek naar de Zwitserse bankrekeningen. Om alle onzekerheid voor cliënte weg te nemen, verzoek ik u mij schriftelijk te bevestigen dat cliënte geen (financieel) belang (meer) heeft in enige UBS-rekening.
Voorts is er een rekening-courantverhouding met de B.V. Ik verzoek u mij het verloop van deze r-c verhouding te verstrekken sinds 01-01-2011 alsmede een kopie van de r-c overeenkomst. (…)”

2.5. In reactie op de brief van 7 mei 2018 schrijft verweerder op 23 mei 2018 aan D onder meer:
“Wij kunnen helaas niet op uw verzoeken in gaan. Reden is dat uw verzoeken betrekking hebben op zaken waar wij als kantoor niet bij betrokken zijn geweest, dan wel vanwege onze geheimhoudingsverplichting.”

2.6. D schrijft in een e-mail van 28 juni 2018, gericht aan E en verweerder, onder meer:
“Uw schrijven d.d. 23 mei 2018 (…) heb ik met verbazing gelezen. Cliënte (…) is mede-erfgenaam in de nalatenschappen van haar vader en moeder en mede-vereffenaar in de nalatenschap van moeder. E.e.a. maakt eveneens dat zij mede-aandeelhouder is in de B.V. Gelet op al deze bevoegdheden heeft cliënte derhalve het recht om de verzochte informatie te vragen en te verkrijgen. Het spreekt voor zich dat het gaat om de informatie voor zover deze betrekking heeft op genoemde nalatenschappen en de B.V. gelet op het aandeelhouderschap.
Ik verzoek u daarom nogmaals, en met enige voortvarendheid, om de verzochte informatie te verstrekken (…).”

2.7. Op 20 juli 2018 schrijft D in een brief aan verweerder onder meer:
“Op mijn schrijven d.d. 28 juni jl. hebt u niet gereageerd, (…).
Ik stel u hierbij ten letsten male in de gelegenheid om de bij brief d.d. 7 mei jl. (bijna 11 (!) weken geleden) verzochte stukken en informatie te verstrekken binnen een alleszins redelijke laatste termijn van twee weken na heden derhalve uiterlijk 3 augustus 2018, bij gebreke waarvan ik alsdan de opdracht van cliënte heb om een klacht tegen u en/of uw collega althans uw kantoor in te dienen bij de Nederlandse Beroepsorganisatie voor Accountants, met name op grond van het handelen uwerzijds althans uw collega E althans uw kantoor, in strijd met de eer en waardigheid van de beroepsregels. Het is nu de keuze aan u.”

2.8. In een brief van 15 augustus 2018 schrijft verweerder aan een kantoorgenoot van D:
“(…) Uw cliënte A is mede-erfgenaam in de onverdeelde boedel van wijlen G. In de boedel bevinden zich de aandelen in de BV. Als deelgenote van een gemeenschap (de onverdeelde boedel) kan A niet dezelfde rechten uitoefenen als een aandeelhouder. Maar zelfs al zou zij dit kunnen dan dient zij zich voor informatie over de BV te wenden tot de directie van de BV.
Alleen de directie van de BV kan mij (en mijn collega’s) ontheffen van de geheimhoudingsplicht die ik uit hoofde van mijn gedrags- en beroepsregels jegens onze cliënt (de BV) heb. A is in die zin een ‘derde’ voor ons.
(…) Naar mijn weten is er geen executeur benoemd nadat opvolgend executeur, de notaris H deze taak heeft neergelegd. Dat betekent volgens mij dat de deelgenoten zolang er geen executeur is, uitsluitend gezamenlijk bevoegd zijn de gemeenschap te vertegenwoordigen.
Indien ik een gezamenlijk verzoek ontvang van de deelgenoten, dan wel een schriftelijk stuk waaruit blijkt dat A of u wordt gemachtigd door de gezamenlijke deelgenoten om de door haar gevraagde informatie op te vragen, zal ik uw cliënte deze informatie verstrekken voor zover wij over de gevraagde gegevens beschikken en uiteraard onder de voorwaarden dat het om informatie gaat die wij op grond van de voor ons geldende beroepsregels mogen verstrekken.”

2.9. Op 23 juli 2021 is de BV geliquideerd. Klaagster heeft bij brief van 23 augustus 2021 gereageerd op de brief van verweerder van 15 augustus 2018. Hierop reageert verweerder in een e-mail van 5 oktober 2021 aan klaagster als volgt:
“(…) Wij hebben uw advocaat reeds in 2018 toegelicht wat onze rol is geweest. Wij verwijzen hiervoor naar deze brief uit 2018.
Wel willen wij bij u onder de aandacht brengen dat uw brief feitelijke onjuistheden en niet geconcretiseerde verwijten bevat. De door u in de brief ingenomen (ongegronde) stellingen verwerpen wij dan ook uitdrukkelijk, reden waarom wij ons alle rechten en weren voorbehouden. In het licht van het voorgaande zien wij geen aanleiding om u tegemoet te komen in de door u gestelde gemaakte advocaatkosten.
Het voorgaande neemt overigens niet weg dat wij uw aantijgingen zeer serieus nemen. Indien u hiervoor open staat bent u dan ook van harte uitgenodigd op ons kantoor voor een gesprek over deze kwestie.”

2.10. Op 7 oktober 2021 heeft klaagster verweerder bevestigd in te gaan op de uitnodiging voor een gesprek. Op 16 december 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster, E en verweerder op een door klaagster voorgestelde locatie. In een brief van 21 december 2021 aan verweerder en E geeft klaagster haar reflectie op het gesprek en vraagt ze om een reactie van verweerder voor het einde van het jaar.

2.11. In een e-mail van 30 december 2021 schrijft klaagster aan verweerder onder meer:
“(…) Toen wij na ons gesprek uit elkaar gingen gaf jij aan de volgende dag contact met mij te zoeken. Dat gebeurde niet. (…) Zonder al dan niet creatieve dienstverlening en advisering van en door (medewerkers van) C had mijn overleden broer K nimmer zo’n puinhoop van het pensioenfonds van mijn vader kunnen maken. Zonder diezelfde medewerking van C had K nimmer een illegale doorstart met een failliet pensioenfonds door kunnen zetten. Integere werkmentaliteit zou aan deze praktijken nimmer medewerking verlenen. (…)
Ik wil vergoeding van C voor de door mij gemaakte kosten. Bedrag is bij C bekend. (…) Ikzelf wil een coulance compensatie ontvangen voor alle shit die ik over me heen heb gekregen. Alle zorgen en slapeloze nachten omdat ik gewoon niet wist in welk financieel drama ik terecht zou kunnen komen. Mijn stap zelf beneficiaire aanvaarding in I te regelen is de beste daad geweest die ik in jaren heb gezet. Het coulance bedrag aan mij aan dient hoger te zijn als de Euro 1.500,– die jij hebt aangeboden.”

2.12. In een e-mail van 4 januari 2022 schrijft klaagster aan E en verweerder:
“Zie bijgaande brief van inmengingen van C die mij in privé jarenlang dwarsboomden om over mijn rechten als erfgename te kunnen beschikken en mij op enorme onkosten hebben gejaagd. (…) Ik verwacht eind deze week reactie op mijn aangetekende brief/mail van afgelopen week. Verneem ik niets dan ga ik maandag verder via een andere weg om dit onrecht aan mij elders neer te leggen.”

2.13. In een e-mail van 5 januari 2022 schrijft verweerder aan klaagster onder meer:
“In reactie op jouw schrijven van 30 december 2021 en 4 januari jl en ons gesprek van 16 december 2021 bericht ik je als volgt.
Op 16 december heb jij samen met mijn collega […] E en mijzelf een uitgebreid gesprek gevoerd in J om standpunten uit te wisselen. Ik heb namens C een eenmalig aanbod gedaan aan jou van € 1.500 ter compensatie van door jou gemaakte kosten.
Ik constateer dat jij dit aanbod hebt afgewezen, waardoor het nu vervallen is.
Jouw correspondentie met bijlagen van 30 december 2021 en 4 januari 2022 bevat opnieuw ongefundeerde insinuaties en onjuistheden die wij uitdrukkelijk verwerpen, waarbij wij ons alle rechten en weren voorbehouden.”

Klaagster verwijt verweerder in strijd te hebben gehandeld met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening NOB (RBU). Hij heeft niet eerlijk, onzorgvuldig en onbehoorlijk jegens klaagster gehandeld en in strijd met de wet.

Ter zitting is komen vast te staan dat klaagster verweerder in de kern verwijt:
a.    dat verweerder heeft toegestaan dat de BV na het overlijden van haar vader in 2014 kon voortbestaan, terwijl de BV had moeten worden geliquideerd;
b.    dat hij klaagster onvoldoende heeft erkend als aandeelhouder van de BV en haar onvoldoende van informatie heeft voorzien;
c.    dat de handelwijze van verweerder bij het gesprek met klaagster op 16 december 2021 niet netjes was;
d.    dat verweerder heeft aangestuurd op een kostbaar onderzoek naar Zwitserse bankrekeningen door E, die daarvoor speciale bevoegdheden had, waarbij de inmiddels overleden oudste broer van klaagster ten onrechte buiten het onderzoek is gehouden, terwijl klaagster wilde dat bij de Belastingdienst een beroep op de inkeerregeling zou worden gedaan.

Klaagster heeft benadrukt dat de klacht gaat over de mentaliteit, ontbrekend moreel gedrag, onethisch en onwettelijk handelen waartegen klaagster, die een kennisachterstand had, zich juridisch moest verweren om onafhankelijk en wettelijk correct te kunnen blijven handelen.

Verweerder stelt dat de Raad van Tucht niet aan de inhoudelijke behandeling van de klacht toekomt voor zover de klacht gaat over handelen of nalaten door anderen dan verweerder. Datzelfde geldt voor het deel van de klacht dat niet binnen een redelijke termijn van drie jaar na het gewraakte handelen of nalaten is ingediend, zoals de brieven van verweerder van 23 mei en 15 augustus 2018. Daarnaast stelt verweerder onder verwijzing naar artikel 11, lid 2, van het Reglement Tuchtzaken dat niet voldoende duidelijk is wat hem precies wordt verweten.

Voor het geval de Raad van Tucht de klacht wel inhoudelijk behandelt, stelt verweerder dat de klacht ongegrond moet worden verklaard. Van enig tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten van verweerder is geen sprake.

5.1. Komt de Raad van Tucht toe aan inhoudelijke behandeling van de klacht?

5.1.1. Op grond van artikel 11, derde lid, van het Reglement Tuchtzaken worden klachten ingediend na verloop van tien jaar na afloop van het jaar waarin het gewraakte handelen of nalaten heeft plaatsgevonden, niet in behandeling genomen. Het door klaagster gewraakte handelen of nalaten heeft plaatsgevonden vanaf het overlijden van haar vader in 2014. De klacht is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 14 februari 2022. De klacht is daarom ontvankelijk.

5.1.2. Artikel 21, tweede lid, van het Reglement Tuchtzaken bepaalt dat een klacht zonder inhoudelijke beoordeling ongegrond kan worden verklaard als de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen of nalaten. Achtergrond van deze regeling is dat een klacht met een redelijke voortvarendheid moet worden ingediend vanwege de gerechtvaardigde belangen van degene tegen wie de klacht zich richt. Dat gaat met name om de rechtszekerheid en de mogelijkheid om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht. Bij de beoordeling of een klacht binnen een redelijke termijn is ingediend, moet daarom niet alleen worden beoordeeld of en in hoeverre het verdedigingsbelang van de verweerder is aangetast door het tijdsverloop tussen het gewraakte handelen of nalaten en het indienen van de klacht, maar moet ook worden beoordeeld of de voor dit tijdsverloop door klaagster aangevoerde redenen opwegen tegen het belang van de rechtszekerheid voor verweerder. In zijn algemeenheid zal dit wel het geval zijn indien een klacht wordt ingediend binnen een termijn van drie jaar na het gewraakte handelen of nalaten. De Raad van Tucht verwijst naar de uitspraken van de Raad van Beroep van 20 september 2019, B 104, punt 5.3 en van 1 februari 2022, B 110, punt 5.2.

5.1.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat klaagster de klacht niet binnen een redelijke termijn heeft ingediend voor zover de klacht slaat op gewraakt handelen en nalaten vóór het jaar 2019. Zij heeft volgens verweerder geen afdoende rechtvaardiging gegeven voor de omstandigheid dat zij zo lang heeft gewacht met het indienen van de klacht.

5.1.4. Het standpunt van klaagster over de brieven van verweerder van 23 mei en 15 augustus 2018 was bij verweerder bekend. Klaagster heeft vervolgens kort na afronding van het hele traject met de erfgenamen, uiteindelijk resulterend in de liquidatie van de BV in 2021, uitgebreid bij verweerder gereclameerd. Dat heeft geleid tot e-mailcorrespondentie en het gesprek in december 2021. Kort daarna heeft klaagster de klacht ingediend. De Raad van Tucht ziet over de periode vanaf 2018 een voortgaande ontwikkeling, die uiteindelijk heeft geleid tot het gesprek in december 2021 en het kort daarna indienen van de klacht. De Raad van Tucht oordeelt daarom over deze brieven dat klaagster de redelijke termijn niet heeft overschreden door de klacht op 14 februari 2022 in te dienen.

5.1.5. Over de klacht dat verweerder heeft toegestaan dat de BV na het overlijden van de vader van klaagster in 2014 kon voortbestaan (klachtonderdeel a), oordeelt de Raad van Tucht dat klaagster onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die een zwaarwegende reden geven voor het niet eerder dan op 14 februari 2022 indienen van de klacht. Over dit punt kan niet gezegd worden dat de klacht binnen een redelijke termijn is ingediend. Klaagster is op dit punt te laat met het indienen van de klacht. De Raad van Tucht zal het bijbehorende klachtonderdeel a daarom gelet op artikel 21, tweede lid, van het Reglement Tuchtzaken ongegrond verklaren.
Ten overvloede merkt de Raad van Tucht op dat de gestelde betrokkenheid van verweerder op het punt van het laten voortbestaan van de BV te mager is om daar een tuchtrechtelijke beslissing op te baseren.

5.2. Klachtopvatting

5.2.1. De tuchtprocedure is ervoor bedoeld dat de Raad van Tucht op basis van de ingediende klacht, de argumentatie in die klacht en de daaraan ten grondslag gelegde bewijsstukken beoordeelt of verweerder een of meer beroepsregels heeft geschonden.

5.2.2. Het ontbreken van een cliëntrelatie tussen klaagster en verweerder brengt mee dat de Raad van Tucht de te beoordelen klachtonderdelen alleen toetst aan artikel 1 van het RBU: eer en waardigheid. Dit artikel bepaalt dat een lid zijn werkzaamheden op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze verricht, zich houdt aan wet- en regelgeving en zich verder onthoudt van al wat overigens in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep. Bij de te betrachten eer en waardigheid kunnen ook de belangen van anderen dan een cliënt meewegen.

5.3. Brieven uit 2018: erkenning als aandeelhouder en verschaffen van informatie (klachtonderdeel b)

5.3.1. De Raad van Tucht stelt voorop dat het niet tuchtrechtelijk laakbaar is dat verweerder in zijn brieven uit 2018 is uitgegaan van het bestaan van de BV, die cliënt was van C, ook al is klaagster van mening dat op dat moment sprake was van een illegale BV.

5.3.2. Verweerder stelt dat hij de positie van klaagster in haar hoedanigheid van erfgenaam niet in twijfel heeft getrokken. De Raad van Tucht oordeelt dat uit de brieven van 23 mei en 15 augustus 2018 niet volgt dat verweerder de positie van klaagster niet heeft erkend. Zij was op dat moment immers geen (rechtstreeks) aandeelhouder van de BV. Terecht merkt verweerder in de brief van 15 augustus 2018 op dat de aandelen in de BV onderdeel uitmaken van de onverdeelde boedel van de moeder van klaagster en dat klaagster één van de deelgenoten is in die onverdeelde boedel. Van tuchtrechtelijk laakbaar handelen is op dit punt dan ook geen sprake.

5.3.3. In de brief van 23 mei 2018 stelt verweerder zich op het standpunt dat zijn geheimhoudingsverplichting verhindert dat hij de gevraagde informatie met klaagster deelt. In zijn brief van 15 augustus 2018 licht hij toe onder welke omstandigheden het wel mogelijk is om informatie over de BV met klaagster te delen, namelijk als de BV daartoe opdracht geeft of de gezamenlijke deelgenoten daarom verzoeken. De Raad van Tucht is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder daarmee onjuiste informatie aan klaagster heeft verstrekt over de mogelijkheden die hij heeft om, gelet op de positie van klaagster, informatie over de BV met haar te delen.

Dat verweerder zonder voorafgaande opdracht van de BV of de gezamenlijke deelgenoten geen informatie over de BV met klaagster heeft gedeeld is dat licht bezien ook niet tuchtrechtelijk laakbaar.

5.3.4. Klachtonderdeel b is ongegrond.

5.4. Gesprek op 16 december 2021 (klachtonderdeel c)

5.4.1. Op 16 december 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster, E en verweerder op een door klaagster voorgestelde locatie buiten het kantoor van C. Uit de verklaring van partijen volgt dat ruim de tijd is genomen voor dit gesprek. Partijen hebben een verschillende visie op het gesprek. Verweerder heeft verklaard dat hij het gesprek juist is aangegaan met de intentie om klaagster serieus te nemen. Klaagster heeft verklaard het gesprek als grievend te hebben ervaren. Zij stelt dat verweerder het gesprek onvoldoende had voorbereid, onvoldoende antwoord had op haar vragen en dat hij haar daarmee niet respectvol heeft behandeld.

5.4.2. De Raad van Tucht oordeelt dat, zelfs als hij geheel uitgaat van de visie van klaagster op het gesprek, geen sprake is van zo’n opstelling van verweerder tijdens het gesprek of in de voorbereiding op het gesprek dat hij daarmee de grens van de eer en waardigheid van het beroep heeft overschreden.

5.4.3. Bij klachtonderdeel c is daarom geen sprake van tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten door verweerder.

5.5. Zwitserse bankrekeningen (klachtonderdeel d)

5.5.1. Klaagster stelt dat bij de Zwitserse bankrekeningen de inkeerregeling had moeten worden toegepast, maar dat door verweerder desondanks is aangestuurd op een kostbaar onderzoek.

5.5.2. Verweerder stelt dat hij op dit punt niet bij de dienstverlening betrokken is geweest. De Raad van Tucht oordeelt dat uit de stukken van het geding en uit de mondelinge behandeling van de zaak de betrokkenheid van verweerder op dit punt niet is komen vast te staan. Een schending van artikel 1 van het RBU door verweerder is daarom op dit punt niet aan de orde.

5.6. Conclusie

De klacht is ongegrond.

De Raad van Tucht verklaart de klacht ongegrond.

De beslissing is genomen door mr. D.A. Verburg, mr. drs. R.M. Bos-Schepers en mr. T.K. Lekkerkerker, respectievelijk voorzitter, lid en extern lid van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 29 september 2022 in aanwezigheid van mr. drs. M.M. Breij als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing – dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken – is door voorzitter en griffier ondertekend op 3 november 2022.

Gerelateerd