Uitspraak Raad van Tucht 8 maart 2024 (T 414)
Uitspraak Raad van Tucht 8 maart 2024 (T 414)
Voorzitter: mr. D.A. Verburg
Lid: drs. J.M.M. Hazewinkel
Extern lid: mr. dr. F.G.F. Peters
Griffier: mr. N. Veenstra
- Klager verwijt verweerder dat hij de aangiften inkomstenbelasting 2021 niet heeft ingediend en onvoldoende daarover heeft gecommuniceerd.
- Toetsingskader voor de uitoefening van de werkzaamheden van een lid. Heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 1 RBU: de eer en waardigheid van het beroep?
- De Raad van Tucht oordeelt dat verweerder zijn werkzaamheden niet op een zorgvuldige en behoorlijke wijze heeft verricht en dat dit in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep.
- Heeft verweerder alle van klager afkomstige stukken geretourneerd als bedoeld in artikel 11, lid 3, RBU?
- Er is zoveel twijfel gerezen of alle stukken zijn geretourneerd dat verweerder door middel van een professionele verzendadministratie duidelijk moet maken welke stukken zijn teruggestuurd.
- De Raad van Tucht oordeelt dat verweerder niet in zijn bewijslast is geslaagd dat hij alle stukken heeft geretourneerd.
- De klachtonderdelen zijn gegrond en de Raad van Tucht legt aan verweerder een schriftelijke berisping op.
Gewezen op de klacht van A, hierna te noemen klager,
tegen
De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 23 mei 2023. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klager heeft een conclusie van repliek ingediend en verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Klager heeft op 10 januari 2024 een pleitnota ingediend.
Van de zitting op 12 januari 2024 is een proces-verbaal opgemaakt, dat tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.
2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
2.2. Klager en zijn echtgenote zijn in juli 2021 naar het buitenland verhuisd. Klager dreef tot 1 juli 2021 een eenmanszaak in Nederland.
2.3. In 2021 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen klager, zijn echtgenote en verweerder over de voor klager en zijn echtgenote te verrichten werkzaamheden in verband met hun verhuizing naar het buitenland. Partijen zijn onder meer overeengekomen dat verweerder de aangiften inkomstenbelasting 2021 van klager en zijn echtgenote zou verzorgen.
2.4. Klager heeft op 3 juli 2022 per e-mail de voor de aangiften inkomstenbelasting 2021 benodigde stukken toegezonden aan verweerder. Verweerder heeft vervolgens op 13 maart 2023 nog een aantal stukken bij klager opgevraagd, die klager diezelfde dag per e-mail heeft verstrekt.
2.5. Verweerder heeft tot 1 mei 2023 uitstel aangevraagd voor het indienen van de aangiften inkomstenbelasting 2021. Dat uitstel is verleend.
2.6.1. Klager heeft in de periode van mei 2022 tot en met maart 2023 meermaals bij verweerder geïnformeerd naar de voortgang van het opstellen van de aangiften inkomstenbelasting 2021. Verweerder heeft in reactie aangegeven dat de aangiften inkomstenbelasting 2021 in voorbereiding zijn. Op 31 maart 2023 zegt verweerder klager telefonisch toe dat het concept van de aangiften inkomstenbelasting 2021 uiterlijk op 8 april 2023 (‘vóór Pasen’) gereed is. Klager heeft in dat gesprek verweerder duidelijk gemaakt dat hij en zijn echtgenote zich grote zorgen maakten over de aangiften inkomstenbelasting 2021.
2.6.2. Klager heeft in april 2023 wederom contact proberen op te nemen met verweerder. Een reactie van verweerder bleef uit.
2.6.3. Verweerder heeft in het voorjaar van 2023 medische problemen gehad. In de eerste plaats ging dit over een blessure aan zijn rechterhand ten gevolge van een val. In de tweede plaats ging dit over problematiek aan beide ogen.
2.7. Klager heeft in april 2023 de aangiften inkomstenbelasting 2021 zelf opgesteld en op 29 april 2023 ingediend bij de Belastingdienst.
2.8.1. Verweerder had op 1 mei 2023 nog geen aangiften inkomstenbelasting 2021 opgesteld.
2.8.2. Op 1 mei 2023 heeft klager de opdracht beëindigd en een e-mail aan verweerder met de volgende tekst gestuurd:
“(…) In het voorjaar van 2021 sloten wij een overeenkomst betreffende de begeleiding van de fiscale aspecten van onze emigratie naar het buitenland.
Sleutelwoord bij deze overeenkomst was ‘ontzorgen’. Er werd een vast bedrag afgesproken voor uw inspanningen. Onze taak was het aanleveren van alle benodigde data ten behoeve van de aangifte IB 2021. De verdere afwikkeling zou conform en tijdig door u plaatsvinden. Een en ander zou bij u — gespecialiseerd in de fiscale aspecten bij emigratie — in vertrouwde handen zijn.
Het liep allemaal wat anders dan werd voorgespiegeld. Ondanks de tijdige verstrekking van gevraagde gegevens en de betaling van de factuur, was er eind 2022 nog geen sprake van een concept-aangifte. De daarop volgende maanden is hierover zekere regelmaat contact geweest. Steevast was de reactie uwerzijds dat u druk doende was met onze aangiften . Dit alles echter zonder enig tastbaar resultaat.
Ons laatste contact dateert van begin april 2023. De stellige belofte werd gedaan dat de aangifte voor de paasdagen (2023) gereed zou zijn. Ook deze belofte bleek loos.
Vervolgens werden onze telefoontjes en e-mail niet meer beantwoord.
Er is sprake van een wanprestatie of eigenlijk geen prestatie. De overeenkomst werd niet door u nagekomen en is beëindigd. De volmacht van mjn echtgenote en mij is per onmiddellijk ingetrokken. Het spreekt voor zich dat de betaalde vergoeding voor genoemde overeenkomt door u wordt terugbetaald. Bovendien kan het niet nakomen van de overeenkomst leiden tot schade. Deze schade is ook voor uw rekening.
lk sommeer u mij het betaalde bedrag voor de niet uitgevoerde werkzaamheden ter hoogte van 2420 Euro binnen 10 dagen te retourneren op bankrekening (…). Voorts sommeer ik u alle stukken die ik u heb doen toekomen, aan ons te retourneren en is onze verstrekte volmacht om namens ons op te treden bij de belastingdienst, namens mijn vrouw en mij, ingetrokken.. Eventuele nader te bepalen schade zal ik indien van toepassing in een later stadium op u verhalen. (…)”
2.9. Verweerder heeft diezelfde dag, 1 mei 2023, het vooruitbetaalde bedrag aan klager geretourneerd.
3. Gelet op wat door klager is opgenomen in het klachtschrift en de conclusie van repliek en wat tijdens de zitting door hem is aangevoerd, begrijpt de Raad van Tucht dat klager verweerder verwijt dat zijn handelen of nalaten in strijd is met artikel 1 (eer en waardigheid) van het Reglement Beroepsuitoefening – de Code of Conduct van de NOB (RBU) en artikel 11 (overnemen en beëindigen van opdrachten) van het RBU. Meer concreet verwijt klager verweerder dat hij contractbreuk heeft gepleegd door de aangiften inkomstenbelasting 2021 niet in te dienen en dat verweerders fiscale begeleiding van en advisering over klagers verhuizing naar het buitenland onvoldoende is geweest. Ook is hem niet duidelijk wat verweerder eventueel aan gegevens heeft gedeeld met de Belastingdienst. Verder voert klager aan dat verweerder tot op heden niet alle originele stukken van zijn bedrijfsadministratie heeft geretourneerd. Door de handelwijze van verweerder is klager in grote problemen gebracht en heeft hij (im)materiële schade geleden.
4. Verweerder voert in de eerste plaats aan dat klagers klacht geen concrete omschrijving van de klacht bevat als bedoeld in artikel 11, lid 2, van het Reglement Tuchtzaken. Uit het klachtschrift blijkt niet wat de concrete (im)materiële gevolgen zijn, laat staan of er nadelige (im)materiële gevolgen zullen optreden. Verweerder stelt primair dat de klacht ongegrond moet worden verklaard en subsidiair dat geen maatregel moet worden opgelegd. Over het niet (tijdig) indienen van de aangiften inkomstenbelasting 2021 voert verweerder aan dat hij in de periode dat de werkzaamheden zouden worden verricht (maart en april 2023) ernstig in zijn werkzaamheden is belet vanwege gezondheidsklachten. Verweerder heeft klager op de hoogte gebracht van zijn klachten. Verweerder heeft weliswaar geen (concept-)aangiften inkomstenbelasting 2021 kunnen opstellen, maar de oorzaak daarvan ligt buiten zijn macht. Verder voert hij aan dat klager, ondanks verweerders toezeggingen, de opdracht op 1 mei 2023 voortijdig heeft beëindigd. De aangiften inkomstenbelasting 2021 zouden ‑ na ontvangst van een herinnering en aanmaning ‑ uiterlijk op 11 juli 2023 moeten zijn ingediend, aldus verweerder. Tot slot stelt verweerder dat hij alle stukken heeft geretourneerd en geen originele stukken meer in zijn bezit heeft.
Vooraf
5.1. De Raad van Tucht verwerpt verweerders stelling dat de klacht geen concrete omschrijving bevat als bedoeld in artikel 11, lid 2, van het Reglement Tuchtzaken. Dat de omvang van eventuele schade nog niet exact bekend is, betekent niet dat klager niet het recht heeft om over het handelen of nalaten van verweerder een klacht in te dienen bij de Raad van Tucht. Schade is geen voorwaarde voor een klacht.
Klachtonderdeel 1 – eer en waardigheid van het beroep
5.2.1. Artikel 1 van het RBU bepaalt dat een lid verplicht is zijn werkzaamheden op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze te verrichten, zich te houden aan wet- en regelgeving en zich verder te onthouden van al wat overigens in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep.
5.2.2. Bij de uitoefening van zijn werkzaamheden geniet een lid een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen. De Raad van Tucht wijst ter vergelijking op de uitspraak van de Raad van Beroep van 8 maart 2022, B 112. Die vrijheid is echter niet onbeperkt en wordt onder meer begrensd door de eisen die aan het lid als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld.
5.2.3. Uit het dossier en wat is besproken op de zitting volgt dat klager veelvuldig contact heeft opgenomen met verweerder om te informeren naar de voortgang van zijn werkzaamheden. Hij gaf daarbij ook blijk van zorgen over de tijdige indiening van de aangiften inkomstenbelasting 2021. Verweerder heeft op de zitting erkend dat het laatste contact met klager het telefoongesprek op 31 maart 2023 was, waarin verweerder heeft toegezegd dat (concept-)aangiften inkomstenbelasting 2021 vóór Pasen 2023 gereed zouden zijn (zie 2.6.1). Verder staat vast dat verweerder vóór 1 mei 2023 geen aangiften inkomstenbelasting 2021 heeft ingediend.
5.2.4. De Raad van Tucht is van oordeel dat klager op grond van de gegeven opdracht mocht verwachten dat verweerder vóór 1 mei 2023 de aangiften inkomstenbelasting 2021 zou indienen. Verweerders stelling dat de aangiften inkomstenbelasting 2021 na ontvangst van een herinnering en aanmaning uiterlijk op 11 juli 2023 moesten zijn ingediend, baat hem dan ook niet. De datum waarop een aangifte moet worden ingediend houdt wel degelijk een verplichting in. Het anticiperen op ‘administratief respijt’ als die verplichte indiening niet tijdig plaatsvindt, staat op gespannen voet met de verplichting van een belastingadviseur zijn opdracht naar behoren te vervullen. Bovendien heeft verweerder de hem als professional bekende informatie dat er niet meteen een boete zou volgen als de aangifte niet op 1 mei 2023 zou zijn ingediend, ten onrechte niet met klager gedeeld. Hij heeft klager op dit punt dus in het ongewisse gelaten. Verder heeft klager na 31 maart 2023 niets meer van verweerder vernomen. Dat klager er geen vertrouwen meer in had dat verweerder de opdracht zou afronden, is dan ook begrijpelijk en de beëindiging van de opdracht door klager op 1 mei 2023 was niet voortijdig.
5.2.5. Verweerders beroep op overmacht slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op overmacht moet sprake zijn van een acute en zeer ernstige noodsituatie waarin niets kan worden gevergd van een belastingadviseur. Vergelijk de uitspraken van de Raad van Tucht van 30 januari 2017, T 357, en de Raad van Beroep van 12 december 2017, B 97. Hoewel de Raad van Tucht begrijpt dat verweerders gezondheidsproblemen hem in het voorjaar van 2023 hebben beperkt in het verrichten van werkzaamheden (zie 2.6.3) en hem mogelijk hebben verhinderd de aangiften tijdig in te dienen, is niet aannemelijk dat het voor verweerder onmogelijk was om in die periode met klager te communiceren. Verweerder heeft klager op 16 maart 2023 per e-mail laten weten met de aangiften bezig te zijn en op 31 maart 2023 een telefoongesprek met klager gevoerd. Verder was verweerder in april aan het werk, zij het gedurende maximaal halve dagen. Op het moment dat verweerder werd geconfronteerd met te grote gezondheidsproblemen om zijn werk nog naar behoren te kunnen uitoefenen, had van hem bovendien mogen worden verwacht dat hij adequate vervanging zou inschakelen en hierover in overleg zou treden met klager. Dit heeft verweerder nagelaten.
5.2.6. De Raad van Tucht volgt klager niet in zijn stelling dat niet duidelijk is op welke wijze verweerder de Belastingdienst heeft geïnformeerd, omdat klager deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
5.2.7. Op grond van het niet uitvoeren van klagers opdracht, de gebrekkige communicatie en het niet zorgdragen voor adequate vervanging is de Raad van Tucht van oordeel dat verweerder zijn werkzaamheden in het voorjaar van 2023 niet op een zorgvuldige en behoorlijke wijze heeft verricht. Dit is in strijd met de eer en waardigheid van het beroep.
5.2.8. Klachtonderdeel 1 is gegrond.
Klachtonderdeel 2 – retourneren van stukken
5.3.1. Artikel 11, lid 3, van het RBU bepaalt dat een lid dat een opdracht beëindigt of kortgeleden heeft beëindigd op verzoek van de (voormalige) cliënt inlichtingen verstrekt, en zo nodig afschriften van stukken, niet zijnde interne dossiernotities. Daarbij houdt hij geen relevante inlichtingen of stukken achter, ook niet als daarom niet expliciet verzocht is.
5.3.2. Vast staat dat klager stukken heeft verstrekt aan verweerder. Op de zitting heeft klager verklaard dat hij nog niet alle originele documenten van zijn bedrijfsadministratie retour heeft ontvangen en toegelicht dat het gaat om nota’s en facturen van zijn eenmanszaak uit 2021. Verweerder betwist deze stelling. Weliswaar staat tussen partijen niet vast welke stukken fysiek zijn ingediend bij verweerder en welke stukken verweerder fysiek heeft geretourneerd, maar vast staat wel dat klager niet alleen per e-mail maar ook fysiek stukken heeft verstrekt aan verweerder. Verder is op de zitting komen vast te staan dat verweerder niet daadwerkelijk alle stukken heeft geretourneerd. Verweerder heeft namelijk verklaard dat hij recent nog een winst- en verliesrekening van het eerste halfjaar van 2021 van klagers eenmanszaak in zijn archief heeft aangetroffen. De Raad van Tucht is van oordeel dat zoveel twijfel is gerezen of alle stukken zijn geretourneerd dat het aan verweerder is om door middel van een professionele verzendadministratie duidelijk te maken welke stukken zijn teruggestuurd.
5.3.3. Verweerder heeft op de zitting van de Raad van Tucht verzendbewijzen getoond. Twee van deze verzendbewijzen dateren van na de ontbinding van de opdracht op 1 mei 2023. Dit zijn verzendbewijzen van 14 juni 2023 (16:32 uur) en 19 juli 2023 (9:04 uur). Deze verzendbewijzen vermelden geen adressering. De Raad van Tucht heeft op de zitting verweerder gevraagd hoe hij zijn verzendadministratie bijhoudt. Verweerder heeft verklaard dat in zijn administratie geen aanvullende gegevens beschikbaar zijn, bijvoorbeeld in de vorm van aan klager geadresseerde brieven van diezelfde datum, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat op die datum ook daadwerkelijk poststukken naar klager zijn verzonden en welke stukken dat zijn. Gelet op het ontbreken van een deugdelijke verzendadministratie en de in 5.3.2 vermelde verklaring van verweerder op de zitting dat hij recent nog een door klager overhandigd stuk in zijn archief heeft aangetroffen, acht de Raad van Tucht verweerder niet in zijn bewijslast geslaagd dat hij alle stukken aan klager heeft geretourneerd.
5.3.4. De Raad van Tucht oordeelt dat dit in strijd is met artikel 11, lid 3, van het RBU en acht dit tuchtrechtelijk laakbaar.
5.3.5. Klachtonderdeel 2 is gegrond.
Op te leggen maatregel
5.4. Omdat beide klachtonderdelen gegrond zijn, is een tuchtrechtelijke maatregel op zijn plaats. De Raad van Tucht legt verweerder een schriftelijke berisping op. De Raad van Tucht neemt hierbij in aanmerking dat verweerder, ondanks zijn toezeggingen, geen uitvoering heeft gegeven aan klagers opdracht tot het doen van aangiften inkomstenbelasting 2021. Verder heeft verweerder onvoldoende gecommuniceerd met klager en heeft hij geen adequate vervanging ingeschakeld. Kortom, verweerder heeft klager in de kou laten staan. Ook de onduidelijkheid over retournering van klagers stukken rekent de Raad van Tucht verweerder aan.
De Raad van Tucht ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Raad van Tucht verklaart klachtonderdeel 1 en klachtonderdeel 2 gegrond en legt aan verweerder een schriftelijke berisping op.
De beslissing is genomen door mr. D.A. Verburg, drs. J.M.M. Hazewinkel en mr. dr. F.G.F. Peters, respectievelijk voorzitter, lid en extern lid van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 12 januari 2024 in aanwezigheid van mr. N. Veenstra, griffier.
De schriftelijke weergave van de beslissing ‑ dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken ‑ is door voorzitter en griffier ondertekend op 8 maart 2024.