Uitspraak Raad van Beroep 1 december 2003

Uitspraak Raad van Beroep 1 december 2003

Voorzitter: Franken
Leden: Wackie Eysten, Fluitman
Griffier: Lubbers

1.1. Klager heeft zich in het voorjaar van 1999 gewend tot Verweerder met het verzoek de aangifte inkomstenbelasting 1998 en de aangifte vermogensbelasting 1999 van diens schoonvader A te verzorgen. Verweerder heeft deze opdracht aanvaard. Door een onjuiste fiscale verwerking door een ander belastingadvieskantoor in voorgaande jaren van een aan Klagers schoonvader toebehorend vakantiehuisje, heeft Verweerder meer werkzaamheden met betrekking tot bedoelde aangiften moeten verrichten dan aanvankelijk door hem was ingeschat. Verweerder heeft Klager voor de verrichte aangiftewerkzaamheden in totaal (door middel van drie nota’s)ƒ 11.602,53 (inclusief omzetbelasting) in rekening gebracht. Klager verwijt Verweerder de tuchtregels van de NOB te hebben geschonden door zich niet aan de tussen hen gemaakte afspraak te houden dat bedoelde aangiften voor ƒ 4.000 zouden worden verzorgd. Volgens Klager is een bedrag van ruim ƒ 11.000 voor de verrichte aangiftewerkzaamheden buitensporig te noemen.

2.1. Nu Verweerder niet, althans onvoldoende, heeft betwist dat bij het zogenoemde intake-gesprek met Klager een bedrag van ƒ 4.000 (al dan niet inclusief omzetbelasting) is genoemd voor het opstellen van de twee onderhavige aangiften, acht de Raad van Tucht aannemelijk dat (een medewerker van) Verweerder dat bedrag heeft genoemd als de prijs voor het verzorgen van de twee aangiften. Niettemin mocht Klager dit bedrag in redelijkheid niet opvatten als een vaste prijs doch moest hij begrepen hebben dat het een richtprijs betrof. Dit mede gelet op de omstandigheid dat het in de fiscale adviespraktijk te doen gebruikelijk is op basis van gewerkte uren te declareren en dat het aantal uren dat voor Klager zou moeten worden gewerkt op voorhand niet exact te bepalen was.

2.2. Het in rekening brengen van ruim ƒ 11.000 voor het opstellen van een aangifte inkomstenbelasting en een aangifte vermogensbelasting (welke aangiften, behoudens het vakantiehuisje, kennelijk als standaardaangiften zijn te bestempelen) is, marginaal toetsend, hoog te noemen. Door Verweerder is evenwel, onweersproken, aangevoerd dat in dezen extra werkzaamheden moesten worden verricht doordat de fiscale aspecten van het vakantiehuisje in voorgaande jaren door een ander belastingadvieskantoor niet goed waren verwerkt. Deze omstandigheid zou een rechtvaardiging kunnen vormen voor een hogere declaratie dan men in redelijkheid zou verwachten bij werkzaamheden als de onderhavige. Partijen hebben op dit punt overigens onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de Raad van Tucht zich een oordeel kan vormen omtrent de hoogte van de declaraties. Dit betekent dat de Raad van Tucht niet in staat is te toetsen of de declaraties door de tuchtrechtelijke beugel kunnen. In zoverre is de klacht ongegrond.

2.3. Nu de aangiftewerkzaamheden aanzienlijk meer kosten voor Klager met zich zouden brengen dan aanvankelijk, bij het intake-gesprek, was medegedeeld, had het naar het oordeel van de Raad van Tucht op de weg van Verweerder gelegen hieromtrent met Klager in overleg te treden, zodat Klager kon bezien of hij bereid was deze extra kosten te maken. Nu zulks niet is gesteld of is gebleken, moet ervan worden uitgegaan dat Verweerder dit overleg niet heeft gevoerd.

2.4. De Raad van Tucht heeft deze handelwijze klachtwaardig geacht en geoordeeld dat een schriftelijke waarschuwing op haar plaats is.

3.1. Verweerder betoogt dat bij de behandeling van de zaak bij de Raad van Tucht slordigheden zijn begaan, waardoor hij ernstig is geschaad in zijn verdediging. In dat kader wijst Verweerder onder meer op de omstandigheid dat hij niet de mogelijkheid heeft gehad te reageren op de door Klager ingediende conclusie van repliek. Bij brief van 14 mei 2002 is aan Verweerder een afschrift van deze conclusie van repliek gestuurd. Verweerder stelt dat dit poststuk hem eerst op 26 september 2002 heeft bereikt. De Raad van Beroep acht deze stelling aannemelijk, nu de door de PTT geretourneerde ontvangstbevestiging – die tot de gedingstukken behoort – de datum ’27 september 2002′ draagt. De Raad van Beroep vermoedt dat deze vertraging in de postbezorging (deels) is te wijten aan de omstandigheid dat de brief van 14 mei 2002 in de adressering een onjuistheid bevat op het punt van het nummer van de postbus van Verweerder. Nu Verweerder, nadat hij op 27 september 2002 contact heeft gezocht met de NOB met het verzoek alsnog een conclusie van dupliek te mogen indienen, daartoe geen gelegenheid meer heeft gekregen, is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. De grief wordt derhalve terecht aangevoerd.

3.2. De uitspraak van de Raad van Tucht kan niet in stand blijven. De zaak dient te worden verwezen voor een hernieuwde behandeling van die zaak in volle omvang.

3.3. De Raad van Beroep merkt daarbij op dat de omstandigheid dat een belastingadviseur niet met zijn cliënt in overleg treedt in een geval waarin de door hem te verrichten werkzaamheden aanzienlijk meer kosten met zich brengen dan cliënt aanvankelijk is medegedeeld, weliswaar klachtwaardig kan zijn, maar dat een schriftelijke waarschuwing aan de zijde van de belastingadviseur – zonder dat door de tuchtrechter verzwarende omstandigheden zijn vastgesteld – in het algemeen een te zware sanctie inhoudt.

De Raad van Beroep vernietigt de uitspraak van de Raad van Tucht en verwijst de zaak terug voor een hernieuwde behandeling.

Gerelateerd