Uitspraak Raad van Beroep 10 november 2006 (06/59)

Uitspraak Raad van Beroep 10 november 2006 (06/59)

Voorzitter: Franken
Leden: Smit, Simons
Griffier: Van Scharrenburg

1.1. Klager heeft als belastingadviseur bijstand verleend aan een cliënt in het kader van een belastingcontrole. Deze cliënt heeft de rekening van Klager niet betaald. Vervolgens heeft Klager het faillissement van cliënt aangevraagd. De advocaat van cliënt heeft in dat kader Verweerder verzocht te rapporteren over het mogelijk disfunctioneren van Klager. Verweerder heeft daarop in een brief onder meer het volgende geantwoord: 
“Ik ontving een viertal ordners waaruit wel blijkt dat cliënten door het opleggen van meerdere aanslagen vennootschapsbelasting, loonheffing, omzetbelasting en inkomstenbelasting in problemen zijn geraakt. Tegen diverse aanslagen staat nog bezwaar en beroep (c.q. beroep in cassatie) open. Het is me niet mogelijk om uit de stukken een oordeel te vormen over de slagingskans van die bezwaar- en beroepschriften. Wel is me duidelijk dat de verhouding tussen cliënten en Belastingdienst sterk verhard zijn. Als u weet dat een kantoor als onze B.V.-vestiging te B per jaar niet meer dan tien of twintig beroepschriften indient, dan is het aantal lopende beroepsprocedures voor S B.V. en/of de heer X  zeer opmerkelijk.
Ik kan uit de overlegde documenten geen totaal indruk van de fiscale problematiek weergeven. Wel kan ik u enkele bevindingen melden.
Door [Klager] is een fout gemaakt doordat hij griffierecht ten aanzien van het beroepschrift vennootschapsbelasting 1996 niet tijdig heeft voldaan. Het beroep is om die reden verworpen. [Klager] is daarvan tevergeefs in verzet gekomen en deelt mee dat mondeling zou zijn afgesproken met de Belastingdienst dat de behandeling van de procedure omzetbelasting 1994 en/of inkomstenbelasting 1996 voor de Belastingdienst maatstaf zou zijn om de aanslag vennootschapsbelasting 1996 dienovereenkomstig af te handelen.”

1.2. De Rechtbank achtte disfunctioneren niet aangetoond en heeft het faillissement van de cliënt uitgesproken. Naderhand bleek dat het griffierecht wel tijdig was betaald maar onder vermelding van een verkeerd notanummer, het fiscale beroep werd aldus uiteindelijk wel ontvankelijk verklaard.

2.1. De Raad van Tucht acht niet aannemelijk dat de brief tot imagoschade heeft geleid bij Klager. In de eerste plaats constateert de Raad dat in de bewuste brief nergens een verwijt wordt gemaakt aan Klager persoonlijk. Verweerder heeft in de brief aangegeven slechts 4 ordners te hebben bestudeerd, waardoor hij zich genoodzaakt zag het voorbehoud te maken dat hij geen volledig beeld had van de fiscale situatie. Na bestudering van die vier ordners heeft Verweerder geconcludeerd dat bepaalde documenten ontbraken. In de brief wordt echter de schuld daarvan niet bij Klager gelegd. 

2.2. In de tweede plaats acht de Raad het voor de vraag of sprake is van imagoschade van belang dat Klager zelf tijdens de mondelinge behandeling van het faillissementsrekest bij de rechtbank in de gelegenheid is geweest om de rechter te wijzen op het feit dat in de griffiegeld-procedure beroep in cassatie was ingesteld. 

2.3. Ten aanzien van het tweede onderdeel van de klacht concludeert de Raad dat het de voorkeur had verdiend wanneer Verweerder gereageerd zou hebben op de brieven van Klager. Nu Klager geen cliënt van Verweerder was en Verweerder zich, gelet op de inhoud van de brieven kennelijk onheus bejegend voelde, is het niet beantwoorden daarvan tuchtrechtelijk niet verwijtbaar. De Raad constateert verder dat de inhoud van de brief geen waardering inhoudt van de door Klager verrichte werkzaamheden. Verweerder behoefde dan ook geen contact met Klager op te nemen voor hij tot het schrijven van deze brief overging. De vraag of Verweerder wist dat deze brief gebruikt zou worden in de faillissementsprocedure of dat hij in de veronderstelling verkeerde dat deze brief diende in het kader van de betwisting van de declaraties van Klager, kan dan ook in het midden blijven. De Raad acht dit handelen derhalve evenmin klachtwaardig.

2.4. De Raad van Tucht heeft de klacht ongegrond verklaard.

3.1. De eerste klacht betoogt dat de Raad van Tucht het geschil onvolledig heeft weergegeven. Daartoe voert de klacht aan dat bij de omschrijving van de klacht geen melding wordt gemaakt van het door Klager aan Verweerder gemaakte verwijt dat laatstgenoemde in de litigieuze brief ten onrechte schrijft dat Klager een fout heeft gemaakt door het niet tijdig voldoen van het griffierecht in een beroepsprocedure voor het Gerechtshof, welke fout als een persoonlijk verwijt aan Klager kan worden beschouwd. Bij de beoordeling van de klacht heeft de Raad van Tucht zich echter wel omtrent de kwestie van de fout uitgelaten. Voorts volgt uit het arrest van de Hoge Raad dat is gewezen op het door Klager ingestelde cassatieberoep inzake de kwestie van het griffierecht, dat er weliswaar geen sprake is van een fout in die zin dat er niet tijdig is betaald, doch dat Klager bij de vermelding van het notanummer wel een fout heeft gemaakt. Verder geldt dat voorzover de verwijzing naar een fout bij de betaling van het griffierecht als een persoonlijk verwijt kan worden opgevat, deze verwijzing geen nadelig gevolg blijkt te hebben gehad voor de positie van Klager in de onder de feiten omschreven civiele procedure. De klacht faalt dan ook aangezien deze berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van de Raad van Tucht, waarin de klacht – voorzover in dezen van belang – aldus is opgevat dat Verweerder door het schrijven van de brief heeft gehandeld in strijd met het Reglement Beroepsuitoefening. Met deze omschrijving van het geschil en de beoordeling daarvan heeft de Raad van Tucht de ten deze bedoelde verwijten als voorwerp van het geschil beschouwd.

3.2. Voor het overige keert de eerste klacht zich tegen het oordeel van de Raad van Tucht dat Verweerder door het schrijven van de brief niet heeft gehandeld in strijd met het Reglement Beroepsuitoefening van de NOB. De klacht is ook in zoverre vergeefs aangevoerd. De uitspraak van de Raad van Tucht en de stukken van het geding en de vermelding door Klager dat de Rechtbank de brief onvoldoende onderbouwing achtte om tot een disfunctioneren van Klager te concluderen, laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat het oordeel van de Raad van Tucht juist is, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden.

3.3. De tweede klacht bestrijdt het oordeel van de Raad van Tucht dat Verweerder niet klachtwaardig heeft gehandeld door onder de omstandigheden van het onderhavige geval niet te reageren op de brieven van Klager. De klacht faalt. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van hetgeen in de Statuten en Reglementen van de NOB is bepaald dan wel van enige andere rechtsregel, en kan wegens zijn feitelijke aard voor het overige in beroep niet met vrucht worden bestreden. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

De Raad van Beroep verwerpt het beroep.

Gerelateerd