Uitspraak Raad van Beroep 12 september 2006 (06/57)

Uitspraak Raad van Beroep 12 september 2006 (06/57)

Voorzitter: Franken
Leden: Smit, Fluitman
Griffier: Van Scharrenburg

1.1. Klager is gehuwd geweest met een cliënte van Verweerder (hierna: de vrouw). Bij brief heeft Verweerder aan de advocaat van de vrouw opgaaf gedaan van de inkomsten uit arbeid van de vrouw over de jaren 2000 tot en met 2003. In deze brief schrijft Verweerder onder meer: “De netto alimentatie benadert zo langzamerhand de nullijn dankzij het manische procederen van [Klager], die onze cliënte steeds weer dwingt om kosten te maken. Is er geen manier om deze man nu eindelijk eens te stoppen?” Een afschrift van de brief is na doorzending vanwege het Gerechtshof te Amsterdam bij Klager terechtgekomen. Klager heeft bij een tweetal brieven bij Verweerder geprotesteerd tegen de bewoording – met name tegen het gebruik van de termen ‘manisch’ en ‘die man’ – en heeft rectificatie geëist. Verweerder heeft niet rechtstreeks op de brieven van Klager gereageerd.

2.1. Artikel 2 van het Reglement Beroepsuitoefening NOB eist van de leden dat zij hun werkzaamheden in de hoedanigheid van belastingadviseur op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze verrichten en zich daarbij onthouden van al hetgeen in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep. De Raad van Tucht acht strijd met dit voorschrift aanwezig als een lid zich in onnodig kwetsende bewoordingen over derden uitlaat. In de door Klager gewraakte passage heeft Verweerder zich geprofileerd als behartiger van de belangen van de vrouw. Deze brief is gericht aan de advocaat van de vrouw, eveneens een belangenbehartiger van de vrouw.

2.2. De Raad van Tucht acht het gelet op de taak en functie waarmee leden van de NOB zijn belast onontkoombaar dat zij standpunten verdedigen die bij een partij met een tegenovergesteld belang op weerstand kunnen stuiten. De Raad van Tucht is van oordeel dat de gewraakte bewoordingen, hoewel wellicht ongelukkig gekozen, zowel op zichzelf beschouwd als in de gegeven context niet zodanig krenkend zijn dat deze een tuchtrechtelijke maatregel kunnen rechtvaardigen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat Verweerder onweersproken heeft gesteld dat Klager overigens niet door zijn handelwijze is benadeeld. 

2.3. De Raad van Tucht heeft de klacht ongegrond verklaard.

3.1. Voorzover de grieven het oordeel van de Raad van Tucht bestrijden dat de bewoordingen van de brief, hoewel wellicht ongelukkig gekozen, zowel op zichzelf beschouwd als in de gegeven context niet zodanig krenkend zijn dat deze een tuchtrechtelijke maatregel kunnen rechtvaardigen, falen zij. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van hetgeen in de Statuten en Reglementen van de NOB is bepaald dan wel van enige andere rechtsregel, en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in beroep niet met vrucht worden bestreden. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

3.2. Ook de klacht dat Klager als gevolg van de gewraakte bewoordingen in zijn financiële belangen is geschaad, faalt. De grieven berusten in zoverre op feiten waarvan uit de uitspraak van de Raad van Tucht en de stukken van het geding niet blijkt dat daarop ook reeds voor de Raad van Tucht een beroep is gedaan. Daarop kan geen acht worden geslagen, omdat zulks een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in beroep geen plaats is. De grieven kunnen derhalve in zoverre niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden. 

3.3. Ten slotte wordt betoogd dat een door Verweerder overgelegd stuk voor de Raad van Tucht inhoudelijk onjuist is. Reeds omdat de Raad van Tucht dat stuk niet aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd en de overige door de Raad van Tucht aan zijn oordeel ten grondslag gelegde feiten dat oordeel zelfstandig kunnen dragen, faalt ook deze grief.

De Raad van Beroep verwerpt het beroep.

Gerelateerd