Uitspraak Raad van Beroep 4 november 2005

Uitspraak Raad van Beroep 4 november 2005

Voorzitter: Smit
Leden: Wackie Eysten, Estourgie
Griffier: Van Scharrenburg

In 1995 heeft Klaagster met een derde het bedrijf A opgezet. Klaagster was met deze derde in contact gekomen via haar toenmalige partner X. Het bedrijf werd een succes. Met de verkoop in 1999 van haar aandeel in A behaalde Klaagster een winst van bijna fl. 20.000.000. Klaagster en X zijn in 1999 buiten gemeenschap van goederen gehuwd. Binnen een jaar kondigde Klaagster het einde van het huwelijk aan en in mei 2000 verliet zij de echtelijke woning. Verweerder verzorgde sinds 1997 aangiften inkomstenbelasting voor Klaagster en X. Hij was goed op de hoogte van hun financiële positie en vervulde tevens de rol van financieel vertrouwenspersoon. Bij de afwikkeling van de echtscheiding werd daarom gebruik gemaakt van de diensten van Verweerder. Klaagster en X zijn bij de afwikkeling van hun echtscheiding tevens bijgestaan door een notaris en een advocaat. In verband met de ontbinding van hun huwelijk zijn Klaagster en X overeengekomen dat Klaagster fl. 5.000.000 zou overdragen aan X. Voorts is afgesproken dat de echtelijke woning aan X zou worden toegescheiden tegen de waarde in bewoonde staat. Die vermogensoverdracht is bewerkstelligd door een gedeeltelijke opheffing van het huwelijksgoederenregime. X verkreeg aanspraak op een deel van de aandelen in de houdstermaatschappij van Klaagster. Deze aandelen zijn in het kader van de scheiding en deling aan Klaagster toegewezen en aldus verkreeg X een vordering op Klaagster van fl. 5.000.000. Klaagster is in 2001 in contact gekomen met Y, die op zoek was naar participanten voor zijn onderneming B. Na een bijeenkomst met Verweerder, de ondernemer Y en de accountant van B heeft Klaagster een kapitaalbelang in B genomen. De schuld van Klaagster aan X is in augustus 2001 gedeeltelijke afgelost. In 2002 bleek volledige aflossing van de schuld aan X niet mogelijk omdat het vermogen van Klaagster nagenoeg geheel was verdampt. X heeft toen een deel van zijn vordering prijsgegeven.

2.1. Voor zover Klaagster betoogt dat Verweerder in strijd met zijn beroepsregels is opgetreden ten behoeve van twee met elkaar in onderhandeling zijnde partijen, geldt dat Verweerder heeft ontkend dat hij twee partijen met een conflicterend belang heeft gediend. Hij stelt in dit verband dat de onderhandelingen tussen Klaagster en X al waren afgerond op het moment waarop hij om begeleiding werd verzocht. De Raad komt tot de slotsom dat Klaagster niet aannemelijk heeft gemaakt dat Verweerder is opgetreden ten behoeve van twee met elkaar in onderhandeling zijnde partijen.

2.2. Ten aanzien van de klacht dat Verweerder niet uitsluitend mondelinge adviezen mocht uitbrengen overweegt de Raad dat schriftelijke rapportages in de regel de voorkeur verdienen boven mondeling uitgebrachte adviezen. Zo had de onderhavige klacht grotendeels in de kiem kunnen worden gesmoord indien de inhoud van de door Verweerder verstrekte adviezen had kunnen worden teruggevonden in de tussen partijen gevoerde correspondentie. Anderzijds overweegt de Raad dat Klaagster er bij Verweerder op had kunnen aandringen dat hij zijn adviezen op papier zou zetten en dat Klaagster hiervan kennelijk, om haar moverende redenen heeft afgezien. Voorts overweegt de Raad dat het Reglement Beroepsuitoefening geen steun biedt aan de opvatting dat het de leden van de vereniging niet vrijstaat om adviezen mondeling uit te brengen. De klacht faalt mitsdien.

2.1.1. Klaagster stelt voorts dat Verweerder zich buiten zijn specialisme heeft bewogen door te adviseren over de afwikkeling van haar echtscheiding en over het beheer van haar vermogen, en dat zij hierdoor schade heeft geleden. De Raad is evenwel van oordeel dat de stukken van het geding onvoldoende steun bieden aan de opvatting van Klaagster. De klacht faalt derhalve.

2.3. De Raad van Tucht heeft de klacht ongegrond verklaard en bepaald dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

3.1. Voorzover wordt betoogd dat het ontbreken van een tweede feitelijke instantie in de tuchtrechtspraak van de NOB in strijd is met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM, faalt de grief omdat de NOB als privaatrechtelijke instelling vrij is in de wijze waarop zij haar tuchtrechtspraak inricht. Zij is niet gehouden ervoor zorg te dragen dat de behandeling van tuchtzaken in twee feitelijke instanties plaatsvindt

3.2. De tweede grief keert zich tegen het oordeel dat Klaagster niet aannemelijk heeft gemaakt dat Verweerder is opgetreden ten behoeve van twee met elkaar in onderhandeling zijnde partijen. De grief faalt. De feiten waarvan de Raad van Tucht kennelijk is uitgegaan kunnen als volgt worden samengevat. Klaagster en X, die sinds 1992 samenwoonden, werden vanaf 1995/96 gezamenlijk geadviseerd door Verweerder. In 2000 wilden zij – nadat zij het jaar tevoren in het huwelijk waren getreden – van echt scheiden, in het kader waarvan Klaagster aan X fl 5.000.000 wilde doen toekomen. In april/mei 2000 hebben zij gezamenlijk aan Verweerder advies gevraagd over de fiscaal meest gunstige wijze om deze schenking te bewerkstelligen. Na door hem ingewonnen notarieel advies heeft Verweerder hen hieromtrent geadviseerd. Een door de betrokken notaris opgestelde verklaring heeft Klaagster ondertekend. In het licht van deze feiten is niet onbegrijpelijk dat de Raad van Tucht heeft geoordeeld dat Klaagster niet aannemelijk heeft gemaakt dat Verweerder is opgetreden ten behoeve van twee met elkaar in onderhandeling zijnde partijen. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

3.3. De derde grief stelt dat Verweerder door het uitbrengen van uitsluitend mondelinge adviezen aan Klaagster in strijd met het Reglement Beroepsuitoefening van de NOB heeft gehandeld. De grief faalt. De Raad van Beroep onderschrijft het kennelijke oordeel van de Raad van Tucht dat Verweerder door het uitsluitend verstrekken van mondelinge adviezen willens en wetens het risico heeft aanvaard dat met betrekking tot het onderhavige punt een geschil tussen Klaagster en hem zou ontstaan. Niettemin is de Raad van Beroep met betrekking tot het onderhavige geschilpunt van oordeel dat, gelet op de uitspraak van de Raad van Tucht en de stukken van het geding, niet kan worden gezegd dat Verweerder zodanig laakbaar heeft gehandeld dat een tuchtrechtelijke sanctie moet volgen. Daarbij komt met name betekenis toe aan het feit dat Verweerder kennelijk ook in het verleden Klaagster mondeling placht te adviseren zonder dat gebleken is dat zij daartegen bezwaren kenbaar maakte, en het feit dat hij het concrete resultaat van zijn adviezen in de vorm van concepten op papier zette en, zoals Verweerder in feitelijke instantie onweersproken heeft gesteld, mondeling uitvoerig toelichtte.
Nu de grieven zich voor het overige tegen feitelijke en niet-onbegrijpelijke oordelen van de Raad van Tucht richten, falen zij ook in zoverre.

De Raad van Beroep verwerpt het beroep.

Gerelateerd