Uitspraak Raad van Tucht 12 januari 2021 (T 391)

Uitspraak Raad van Tucht 12 januari 2021 (T 391)

Voorzitter: mr. L.F. Gerretsen-Visser
Lid: mr. L.D.L. Bles-Temme
Extern lid: mr. drs. Chr.Th.P.M. Zandhuis
Griffier: mr. drs. M.M. Breij

Gewezen op de klacht van de heer A, hierna te noemen klager,

tegen

de heer B, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij C, hierna te noemen verweerder.

De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 5 februari 2020. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klager heeft een conclusie van repliek ingediend.

Van de zitting op 6 november 2020 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. Klager heeft verweerder opdracht gegeven tot het verrichten van werkzaamheden met betrekking tot de aangifte erfbelasting ter zake van het overlijden van mevrouw D, de grootmoeder van klager. Daartoe heeft klager aan verweerder stukken overhandigd.

2.3. Op 29 november 2016 verzoekt verweerder de inspecteur om uitstel voor het indienen van deze aangifte. Hij schrijft onder meer:
“Wij hebben recent het verzoek ontvangen om de concept aangifte erfbelasting te controleren en aan te vullen. Op dit moment wachten wij nog op gegevens van de oude adviseur.
Onze verwachting is dat er voor 1 februari 2017 helderheid zal bestaan inzake de exacte omvang van de boedel en de rechthebbenden. Voor zover wij hebben kunnen nagaan is er al een voorlopige aanslag opgelegd.”

2.4. Na herhaalde malen uitstel voor het indienen van de aangifte te hebben verleend heeft de inspecteur op 24 oktober 2017 aan C een brief gestuurd, waarin onder meer staat:
“Doe alsnog aangifte
Als u voor 15 november 2017 alsnog een juiste en volledige aangifte instuurt (…), zal ik op basis daarvan een aanslag opleggen. Mocht ik de aangifte niet uiterlijk voor de hiervoor genoemde datum hebben ontvangen, dan ontvangt u medio november 2017 een ambtshalve aanslag.”

2.5. Met dagtekening 19 december 2017 heeft de inspecteur een ambtshalve aanslag erfbelasting vastgesteld. Tegen deze aanslag heeft verweerder na afloop van de bezwaartermijn bezwaar gemaakt.

2.6. In een brief van 20 november 2018 aan verweerder schrijft de inspecteur onder meer:
“Uitspraak bezwaarschrift
Binnenkort doe ik uitspraak op het niet-ontvankelijke bezwaarschrift. Het is mij niet gebleken dat de ambtshalve aanslag erfbelasting tot een te hoog bedrag is vastgesteld.”

2.7. In een e-mail van 8 juli 2019 schrijft de heer E aan verweerder:
“Namens mijn cliënt, klager, vraag ik u hierbij een kopie te verschaffen van de dossierstukken die u onder zich heeft terzake van de aangifte erfbelasting in verband met het overlijden mevrouw D. (…)”

2.8. In een brief van 10 januari 2020 schrijft de heer E aan verweerder:
“Namens mijn cliënt, klager, (…) verzoek ik u hierbij de door hem afgegeven dossierstukken aan hem te retourneren, alsmede kopieën te verschaffen van de relevante stukken inzake de aangifte erfbelasting ter zake van het overlijden van mevrouw D. Ik stel hiervoor een termijn van 15 dagen na ontvangst van deze brief.
Indien u geen gehoor geeft aan dit verzoek, dan zal cliënt genoodzaakt zijn een klacht tegen u in te dienen bij uw beroepsorganisatie. (…)”

2.9. Ten tijde van de zitting had verweerder de stukken nog niet geretourneerd en had hij evenmin een afschrift van de stukken verstrekt.

Klager verwijt verweerder dat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 10 van het Reglement Beroepsuitoefening van de NOB (RBU). Verweerder heeft, ondanks een verzoek en een aanmaning daartoe, de stukken niet geretourneerd. De stukken zijn van belang voor de aangifte erfbelasting van de inmiddels overleden moeder van klager (mevrouw F). Daarom is sprake van een spoedeisend karakter.

In de conclusie van repliek licht klager toe dat verweerder de stukken feitelijk gebruikt als dwangmiddel om klager te bewegen over te gaan tot betaling van een vermeende factuur.
Daarnaast stelt klager in de conclusie van repliek dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt en wanprestatie heeft gepleegd door de aangifte erfbelasting niet (tijdig) in te dienen en niet binnen de bezwaartermijn bezwaar te maken tegen de ambtshalve opgelegde aanslag.

Verweerder stelt dat het gaat om een ongeordende verzameling stukken uit eerdere jaren en eerdere nalatenschappen. Hij stelt dat er tot eind maart 2019 contact is geweest met klager en dat klager de opdracht niet heeft beëindigd. Een factuur uit december 2018 bleef onbetaald en daarom lag het niet voor de hand om de stukken per omgaande aan adviseur E te verstrekken toen daarom in juli 2019 werd verzocht. Verweerder biedt aan de stukken terstond aan klager of zijn adviseur E te verstrekken.

5.1. Retourneren stukken

5.1.1. Artikel 10 van het RBU ziet op de wijze van handelen bij de overname van een cliënt. Volgens het derde lid van dit artikel dient een NOB-lid na beëindiging van de opdracht op verzoek van de cliënt inlichtingen en zo nodig afschriften van stukken te verstrekken. Volgens de toelichting bij het derde lid zal het dossier doorgaans geen originele stukken bevatten die eigendom zijn van de cliënt. Mocht dat wel het geval zijn dan dienen die originele stukken te worden afgestaan aan die cliënt of desgevraagd aan de nieuwe adviseur. Volgens het vijfde lid van dit artikel is het niet toegestaan de medewerking aan een behoorlijke overdracht van werkzaamheden afhankelijk te stellen van de betaling van nog openstaande rekeningen.

5.1.2. Verweerder heeft betwist dat klager de opdracht heeft beëindigd. De Raad van Tucht is evenwel van oordeel dat ook in het geval geen sprake is van beëindiging van de opdracht een behoorlijke taakvervulling van een NOB-lid meebrengt dat hij de door een cliënt aan hem overhandigde stukken op diens verzoek aan de cliënt retourneert. Op het moment van de zitting waren de stukken die klager aan verweerder heeft overhandigd, ondanks een verzoek en een aanmaning daartoe, nog niet aan hem geretourneerd. De Raad van Tucht oordeelt dat dit in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep in de zin van artikel 1 van het RBU en acht dit tuchtrechtelijk laakbaar.

5.1.3. Hieraan doet naar het oordeel van de Raad van Tucht niet af dat verweerder ter zitting heeft erkend dat dit niet goed is gegaan en dat hij dit op korte termijn wil oplossen door het alsnog overhandigen van de stukken, door het crediteren van de factuur van 24 december 2018 en door het vergoeden van eventuele belastingschade. Klager heeft verweerder immers reeds op 8 juli 2019 verzocht de stukken aan hem te retourneren en heeft dit verzoek herhaald, terwijl verweerder tot op de dag van de zitting daaraan geen gevolg heeft gegeven.

5.1.4. De klacht is in zoverre gegrond.

5.2. Beroepsfout en wanprestatie

5.2.1. In de conclusie van repliek heeft klager voor het eerst gesteld dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt en wanprestatie heeft gepleegd door niet binnen de bezwaartermijn bezwaar te maken tegen de ambtshalve opgelegde aanslag.

5.2.2. De Raad van Tucht is van oordeel dat deze stellingen niet voorbouwen op de ingediende klacht, maar in feite zelfstandige, nieuwe klachten vormen. Het is in strijd met de regels van een goede tuchtrechtelijke procedure om nieuwe klachten eerst bij conclusie van repliek aan de orde te stellen. Het belang van verweerder om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht dient zwaarder te wegen dan het belang van klager om deze klachten pas bij conclusie van repliek aan de orde te stellen, te meer omdat klager geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij deze klachten niet in zijn klaagschrift aan de orde heeft gesteld. De Raad van Tucht zal deze klachten daarom niet in behandeling nemen.

5.3. Op te leggen maatregel

Nu de klacht gegrond is, is een tuchtrechtelijke maatregel op zijn plaats. De Raad van Tucht zal volstaan met een schriftelijke waarschuwing nu verweerder ter zitting heeft toegezegd aan de geschilpunten een einde te zullen maken.

De Raad van Tucht verklaart de klacht gegrond en legt aan verweerder een schriftelijke waarschuwing op.

De beslissing is genomen door mevrouw mr. L.F. Gerretsen-Visser, mevrouw mr. L.D.L. Bles-Temme en mevrouw mr. drs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 6 november 2020 in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. M.M. Breij als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing – dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken – is door voorzitter en griffier ondertekend op 12 januari 2021.

Gerelateerd