Uitspraak Raad van Tucht 23 december 2022 (T 399)

Tussenuitspraak Raad van Tucht 8 april 2022 en einduitspraak Raad van Tucht 23 december 2022 (T 399)

Voorzitter: mr. L.F. Gerretsen-Visser 
Lid: drs. P.H.M. Flipsen
Extern lid: mr. drs. Chr.Th.P.M. Zandhuis
Griffier: mr. drs. M.M. Breij

Tussenuitspraak

Gewezen op de klacht van het bestuur van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, hierna te noemen klager, 

tegen 

A, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), hierna te noemen verweerder. 

De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 25 mei 2021. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klager heeft een conclusie van repliek ingediend en verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend. 

Van de zitting op 11 februari 2022 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden. 

2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan. 

2.2. Verweerder was in de periode waarop de klacht ziet hoogleraar belastingrecht en belastingadviseur en vennoot bij B BV en vervolgens bij C. 

2.3. Verweerder had met zijn toenmalige levenspartner, D, in de jaren 2009, 2010 en 2011 vastgoed in gezamenlijke eigendom via maatschap E. Verweerder merkte dit vastgoed voor de heffing van inkomstenbelasting aan als box 3- vermogen.

2.4. Op 29 december 2020 heeft het Openbaar Ministerie een strafbeschikking tegen verweerder uitgevaardigd voor het tijdens een boekenonderzoek opzettelijk onjuiste en onvolledige informatie in de zin van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verstrekken aan de Belastingdienst met betrekking tot de administratie van een maatschap waarbij hij betrokken was, waarbij aan hem, rekening houdend met zijn (toenmalige) hoedanigheid van hoogleraar belastingrecht, een boete is opgelegd van € 50.000. 

2.5. In het persbericht van het Openbaar Ministerie van 29 december 2020 staat: 

“Hoogleraar belastingrecht betaalt boete van 50.000 euro voor onjuist informeren Belastingdienst

(…) 

Het onderzoek door de FIOD startte eind 2017, naar aanleiding van een boekenonderzoek door de Belastingdienst, waarbij het vermoeden was gerezen dat verdachte in 2014 de Belastingdienst onjuist had geïnformeerd over de administratie van een maatschap waarmee verdachte en een partner hun onroerend goed beheerden. 

Tijdens het boekenonderzoek constateerde de Belastingdienst dat er mogelijk activiteiten binnen de maatschap waren waarvoor administratie bijgehouden moest worden en verdachte werd om die administratie verzocht. Door verdachte werd aan de Belastingdienst medegedeeld dat er geen administratie beschikbaar was en dat volgens verdachte voor de activiteiten van de maatschap geen administratie ex artikel 52 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen van toepassing was. Aangezien de Belastingdienst van oordeel was dat de maatschap wel administratieplichtig was, heeft de Belastingdienst daarvoor een informatiebeschikking afgegeven. 

In april-mei 2015 zijn vervolgens alsnog administratieve bescheiden door verdachte aan de Belastingdienst ter beschikking gesteld. 

Strafbare verwijten 

Op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is een ieder verplicht gegevens alsmede de juiste inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. Op basis van het onderzoek concludeert het OM dat verdachte opzettelijk onjuiste en onvolledige informatie verstrekte aan de Belastingdienst met betrekking tot de administratie van de maatschap. 

De onderhavige zaak is fiscaal reeds afgewikkeld. Gelet daarop wordt met de te betalen geldboete en dit persbericht alsnog recht gedaan. 

Afdoening 

Het OM vindt dat een hoogleraar belastingrecht een voorbeeldfunctie heeft en de Belastingdienst juist had moeten voorlichten. 

Het OM vindt het ernstige strafbare feiten, want op basis van zo volledig mogelijke informatie berekent de Belastingdienst het verschuldigde bedrag aan belasting. Het achterhouden van informatie bemoeilijkt dit. Het OM ziet de betaling van een geldbedrag van 50.000 euro als een passende en effectieve afdoening. (…) De zaak is hiermee afgedaan.” 

2.6. Verweerder heeft besloten de strafbeschikking te accepteren zonder daartegen verzet te doen. 

2.7. Klager werd uit de media duidelijk dat bovenstaand persbericht betrekking had op verweerder. Klager heeft zich beraden op de vraag of de strafbeschikking gevolgen zou moeten hebben voor het lidmaatschap van de NOB van verweerder. In dat kader heeft klager verweerder uitgenodigd voor een gesprek. Een eerste gesprek tussen klager en verweerder heeft plaatsgevonden op 31 december 2020. Daarin heeft verweerder de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de strafbeschikking mondeling toegelicht.

2.8. Op 16 januari 2021 heeft klager van verweerder een kopie van de strafbeschikking ontvangen. 

2.9. Een tweede gesprek met verweerder, waarin de mogelijk door de NOB te ondernemen stappen zijn besproken, vond plaats op 19 januari 2021. 

2.10. Op 29 januari 2021 heeft klager verweerder gevraagd om inzage te verschaffen in het proces dat heeft geleid tot de opgelegde strafbeschikking door toezending van het dossier en om inzicht te verschaffen in het aanpalende loonbelastingprocesdossier. 

2.11. Op 16 februari 2021 heeft klager een dossier van verweerder ontvangen met daarin onder meer de volgende stukken: 

– een algemeen overzichtsproces-verbaal van de FIOD; 

– processen-verbaal van verhoor van verweerder en verschillende getuigen (medewerkers van de FIOD en de Belastingdienst, gemachtigde van de verweerder en derden); 

– gespreksverslagen van de Belastingdienst van gesprekken met verweerder (en zijn gemachtigde) en de reactie van verweerder daarop; 

– het rapport dat is opgemaakt van het boekenonderzoek en aanvullingen daarop; en 

– correspondentie tussen de Belastingdienst en verweerder. 

Het loonbelasting(proces)dossier is niet aan klager ter beschikking gesteld. 

2.12. Verweerder heeft klager geen toestemming verleend om het door hem aan klager verstrekte dossier in te brengen in de onderhavige tuchtprocedure. 

3.1. Klager verzoekt de Raad van Tucht, naar de Raad van Tucht begrijpt: primair, te beoordelen of de enkele omstandigheid dat een strafbeschikking tegen verweerder is uitgevaardigd, die onherroepelijk is, rekening houdend met de hiernavolgende omstandigheden, voldoende is om op grond van artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening NOB (RBU) en artikel 13, lid 1, letter c, onderdeel 6, en artikel 16 van de Statuten van de NOB (de Statuten) zijn lidmaatschap van de NOB te beëindigen. De bij de beoordeling in aanmerking te nemen omstandigheden zijn: 

– het gaat om een strafbaar feit waarvoor een (uitzonderlijk) hoge boete is opgelegd; 

– het gaat om een strafbaar feit in de privésfeer en niet in het kader van een (incidentele) cliëntsituatie;

– het gaat om een situatie en gedraging die zeer verwant is met de dagelijkse praktijk van verweerder; en 

– verweerder heeft mede vanwege diens hoogleraarschap en ter zake zeer relevante expertise een voorbeeldfunctie. 

3.2. Subsidiair verwijt klager verweerder, naar de Raad van Tucht begrijpt, te hebben gehandeld in strijd met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het RBU in samenhang met artikel 16 van de Statuten gelet op de gedragingen van verweerder die ten grondslag liggen aan de strafbeschikking, zoals die mede klager uit het aan hem overgelegde dossier en de gesprekken met hem blijken en in het licht van de in 3.1 vermelde omstandigheden. 

4.1. Verweerder stelt dat de klacht ongegrond moet worden verklaard, dan wel dat de Raad van Tucht moet afzien van het opleggen van enige tuchtrechtelijke maatregel. 

4.2. Hij voert daartoe aan dat hij weliswaar een scherp, maar pleitbaar standpunt heeft ingenomen, gevolgd door inkeer (hij heeft vanuit een ander perspectief – veronderstelde box 1/ box 3-discussie in plaats van de loonheffing – antwoord gegeven), maar dat hij geen onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Hij betwist dat het door hem getoonde gedrag schadelijk is voor het aanzien van het beroep van belastingadviseur. Het is een NOB-lid niet onwaardig om zich op formele gronden te verdedigen. Daarnaast is strafvervolging ter zake van het verstrekken van onjuiste informatie geen onomstreden terrein en heeft er geen toetsing door een rechter plaatsgevonden. Er is sprake geweest van een ongelukkige en betreurenswaardige samenloop van omstandigheden. 

5.1. Het (dagelijks) bestuur van de NOB is op grond van artikel 16, lid 5, van de Statuten bevoegd naar aanleiding van een melding van een strafbeschikking een onderzoek in te stellen om te beoordelen of daardoor sprake is van handelen in strijd met de eer en waardigheid van het beroep. Het bestuur kan vervolgens besluiten al dan niet een tuchtklacht tegen het desbetreffende lid in te dienen en/of al dan niet het lidmaatschap met onmiddellijke ingang te beëindigen op grond van artikel 13, lid 1, letter c, onderdeel 6, van de Statuten. Op grond van laatstvermelde bepaling kan het bestuur het lidmaatschap (met onmiddellijke ingang) beëindigen indien redelijkerwijs van de NOB niet kan worden verwacht het lidmaatschap te laten voortduren. 

5.2. Klager heeft uit dien hoofde de Raad van Tucht verzocht – primair – de vraag te beantwoorden of de enkele omstandigheid dat een strafbeschikking tegen verweerder is uitgevaardigd, die onherroepelijk is, gelet op de in 3.1 vermelde omstandigheden voldoende is om op grond daarvan zijn lidmaatschap van de NOB te beëindigen. 

5.3. De Raad van Tucht beantwoordt voormelde vraag ontkennend, reeds omdat de gegrondheid van de strafbeschikking niet door een rechter is beoordeeld. Zoals klager zelf ook heeft erkend kan het accepteren van een strafbeschikking, zoals in het geval van verweerder, enerzijds de indruk wekken van het erkennen van schuld maar kunnen er anderzijds ook andere overwegingen aan ten grondslag liggen, zoals het opzien tegen een langdurige procedure met alle kosten van dien. Daarbij komt dat de in de strafbeschikking beboete gedraging – het opzettelijk verstrekken van onjuiste en onvolledige informatie in de zin van artikel 47 AWR met betrekking tot de administratie van de maatschap aan de Belastingdienst – evenmin aan een rechterlijke toets is onderworpen en, zoals klager ook erkent, geen onomstreden terrein is. 

5.4. Gelet op het hiervoor overwogene is de primaire klacht ongegrond.

5.5. Bij de beoordeling van de subsidiaire klacht stelt de Raad van Tucht voorop dat het hem overgelegde dossier uiterst summier is. Klager heeft naast de klacht als enige bijlage een kopie van het openbare persbericht van het Openbaar Ministerie overgelegd. Klager heeft onbestreden gesteld dat het dossier uitsluitend met goedvinden van verweerder aan de Raad van Tucht kan worden overgelegd. Verweerder heeft die goedkeuring niet gegeven. Verweerder heeft in het verweerschrift wel naar bepaalde stukken verwezen, maar die stukken niet overgelegd. De Raad van Tucht heeft bij e-mail van 24 november 2021 naar die stukken gevraagd en heeft van verweerder bij e-mail van 26 november 2021 slechts een document aangeduid als ‘Citaten uit aangehaald stukken uit het strafrechtelijke dossier’ ontvangen, bestaande uit twee pagina’s met daarin, onder verwijzing naar DOC-011, DOC-001, DOC-006, DOC-002 respectievelijk DOC-003, een vijftal fragmenten. Verweerder heeft in die e-mail de Raad van Tucht tevens laten weten dat hij er niet voor voelt om het strafrechtelijke dossier over te leggen in de klachtprocedure omdat het eenzijdig door de FIOD onder leiding van het Openbaar Ministerie is opgesteld, opdat hij zich daar vervolgens tegen moet verweren, terwijl nu juist die procedure voorbehouden zou moeten zijn aan de strafrechter. Ook ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard niet bereid te zijn om alsnog het dossier aan de Raad van Tucht te verstrekken. 

5.6. Een NOB-lid is op grond van artikel 16, lid 5, van de Statuten verplicht zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek van het (dagelijks) bestuur van de NOB naar aanleiding van een strafbeschikking en op diens verzoek afschriften van stukken uit het (proces)dossier te verschaffen. Blijkens de toelichting op die bepaling ziet die verplichting in ieder geval op alle stukken uit het (proces)dossier waarop de beschuldiging en strafbeschikking zijn gebaseerd. Naar het oordeel van de Raad van Tucht kan het door het bestuur aan de bevindingen van dit onderzoek te verbinden gevolg – in dit geval het indienen van een tuchtklacht tegen het desbetreffende lid – slechts effectief zijn indien de door het lid aan het bestuur over te leggen stukken ook in de tuchtrechtelijke procedure worden ingebracht. Op grond van artikel 1 van het RBU in verbinding met artikel 16 van de Statuten mag daarom van een NOB-lid worden verlangd dat hij in de tuchtrechtelijke procedure volledige transparantie betracht door alle stukken uit het (proces)dossier over te leggen waarop de beschuldiging en strafbeschikking zijn gebaseerd. Anders dan verweerder kennelijk meent geeft de Raad van Tucht geen oordeel over de gegrondheid van de strafbeschikking (deze is voorbehouden aan de strafrechter), maar beoordeelt hij of het aan de strafbeschikking ten grondslag liggende handelen in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het RBU. Om dat oordeel te kunnen geven is het – integrale – aan de beschuldiging en strafbeschikking ten grondslag liggende dossier onontbeerlijk. Alleen dan kan de Raad van Tucht een onafhankelijk oordeel geven. 

5.7. Teneinde de subsidiaire klacht te kunnen beoordelen zal de Raad van Tucht verweerder nogmaals in de gelegenheid stellen alle stukken uit het (proces)dossier waarop de beschuldiging en strafbeschikking zijn gebaseerd binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden alsnog aan de Raad van Tucht te verstrekken. Indien verweerder binnen de gestelde termijn geen (genoegzaam) gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid, zal de Raad van Tucht de zwaarste maatregel – ontzetting uit het lidmaatschap van de NOB – aan verweerder opleggen. Frustreren van het tuchtrecht is immers dermate laakbaar dat de zwaarste maatregel passend en geboden is. 

5.8. De Raad van Tucht houdt elke verdere beslissing omtrent de subsidiaire klacht thans aan.

De Raad van Tucht: 

– verklaart de primaire klacht ongegrond; 

– stelt verweerder in de gelegenheid alle stukken uit het (proces)dossier waarop de beschuldiging en strafbeschikking zijn gebaseerd binnen vier weken na verzending van deze uitspraak aan de Raad van Tucht te verstrekken; en 

– houdt elke verdere beslissing aan. 

De beslissing is genomen door mevrouw mr. L.F. Gerretsen-Visser, de heer drs. P.H.M. Flipsen en mevrouw mr. drs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, respectievelijk voorzitter, lid en extern lid van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 11 februari 2022 in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. M.M. Breij als griffier. 

De schriftelijke weergave van de beslissing – dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken – is door voorzitter en griffier ondertekend op 8 april 2022.

Einduitspraak

Gewezen op de klacht van het bestuur van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, hierna te noemen klager, 

tegen 

A, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), hierna te noemen verweerder. 

De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 25 mei 2021. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klager heeft een conclusie van repliek ingediend en verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend. 

Op 11 februari 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. 

Bij tussenuitspraak van 8 april 2022 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Raad van Tucht verweerder in de gelegenheid gesteld binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak alsnog alle stukken uit het (proces)dossier waarop de beschuldiging en de strafbeschikking zijn gebaseerd aan de Raad van Tucht te verstrekken. De tussenuitspraak is aangehecht. 

Verweerder heeft op 6 mei 2022 aanvullende stukken aan de Raad van Tucht verstrekt. Klager heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, op 24 mei 2022 gereageerd op de door verweerder verstrekte aanvullende stukken. 

Van het verhandelde ter zitting van 11 november 2022 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

De Raad van Tucht heeft in de tussenuitspraak van 8 april 2022 onder 5.1 tot en met 5.4 de primaire klacht ongegrond verklaard. Hij heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een strafbeschikking tegen verweerder is uitgevaardigd, die onherroepelijk is, gelet op de onder 3.1 van de tussenuitspraak vermelde omstandigheden onvoldoende is om op grond daarvan zijn lidmaatschap van de NOB te beëindigen. 

Daarnaast heeft de Raad van Tucht onder 5.5 en 5.6 van de tussenuitspraak overwogen dat het hem voorgelegde dossier uiterst summier is. Op grond van artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening NOB (RBU) in verbinding met artikel 16 van de Statuten van de NOB (Statuten)  mag van een NOB-lid worden verlangd dat hij in de tuchtrechtelijke procedure volledige transparantie betracht door alle stukken uit het (proces)dossier over te leggen waarop de beschuldiging en strafbeschikking zijn gebaseerd. Om onafhankelijk te kunnen beoordelen of het aan de strafbeschikking ten grondslag liggende handelen in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het RBU is het – integrale – aan de beschuldiging en strafbeschikking ten grondslag liggende dossier onontbeerlijk. Ten einde de subsidiaire klacht te kunnen beoordelen heeft de Raad van Tucht onder 5.7 van de tussenuitspraak verweerder nogmaals in de gelegenheid gesteld alle stukken uit het (proces)dossier waarop de beschuldiging en de strafbeschikking zijn gebaseerd aan de Raad van Tucht te verstrekken. 

De verdere beslissing over de subsidiaire klacht is aangehouden.

3.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding in aanvulling op hetgeen in de tussenuitspraak is vermeld, de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan. 

3.2. Met dagtekening 8 mei 2014 heeft de inspecteur een brief gestuurd aan Maatschap E ter attentie van verweerder. De brief betreft “Boekenonderzoek loonheffing Maatschap E 2009 tot en met 2011”. In deze brief staat onder meer vermeld: 

“Naar aanleiding van ons telefoongesprek van heden bevestig ik u dat ik voornemens ben om een boekenonderzoek in te stellen bij Maatschap E voor de Loonheffing over de jaren 2009 tot en met 2011. (…) 

Het onderzoek zal betrekking hebben op de jaren 2009 tot en met 2011. Het onderzoek betreft de Loonheffing over genoemde jaren. Het onderzoek wordt ingesteld op grond van artikel 47 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR). Bij het onderzoek kan tevens informatie worden verzameld in het kader van belastingheffing bij derden (art. 53 AWR). 

Ik verzoek u de administratie van de maatschap ter beschikking te stellen, zoals bijvoorbeeld de jaarverslagen, proef- en saldibalansen, grootboek en de achterliggende stukken zoals, in en verkoopfacturen, bankafschriften, kasboeken, en dergelijke over de genoemde jaren. Ik verzoek u tevens voor inzage gereed te hebben een specificatie van het onroerend goed van de maatschap en de daarop betrekking hebbende beheer- en verhuuradministratie.” 

3.3. F en G van de Belastingdienst hebben in het kader van het boekenonderzoek op maandag 2 juni 2014 gesproken met verweerder. In het verslag van dit gesprek met datum 4 juni 2014 staan onder meer de volgende passages: 

“Tijdens de aankondiging van het boekenonderzoek is al gesproken over de administratie. Verweerder heeft in dat telefoongesprek aangegeven dat de administratie beperkt is. We vragen om een nadere toelichting op de administratie. Verweerder legt uit dat er geen administratie beschikbaar is, omdat er sprake is van een box 3 bedrijfsactiviteit. Voor dergelijke activiteiten geldt de administratieplicht ex artikel 52 AWR niet. Tevens heeft verweerder vanuit zijn werk slechte ervaringen met de gevolgen, die de Belastingdienst verbindt aan het voeren van een administratie ten aanzien van box 3-activiteiten. Hij heeft het een aantal keren meegemaakt dat mensen voor een dergelijke activiteit een administratie bijhielden en dat werd door de Belastingdienst aangevoerd als argument dat sprake was van een box 1-activiteit. Daarom heeft verweerder besloten om geen administratie bij te houden en, op de bankafschriften na, alles weg te gooien. Dit raadt hij overigens ook al zijn klanten aan. 

Nu er een beperkte administratie is, op welke wijze houdt verweerder bij of alle huur ontvangen is? Verweerder vertelt dat hij hier zicht op houdt middels de bankafschriften. Hij heeft op zijn telefoon apps van de Rabobank en ABN AMRO-bank en kan aan de hand daarvan zien of mensen huur betaald hebben. Hij weet ongeveer hoeveel huur er binnen moet komen, dat vergelijkt hij dan met de bijschrijvingen op de rekeningen. Als mensen niet betalen, ontvangen zij een briefje. 

Hoeveel panden heeft de maatschap in bezit? Verweerder geeft aan dat het gaat om ongeveer 90 tot 100 ‘voordeuren’. (…) De gehele administratieve kant van de maatschapsactiviteiten wordt inmiddels verzorgd door E Beheer BV (…).” 

“Verweerder legt uit dat er per object een ordner is aangelegd, met daarin een aantal documenten over het object: aankoopnota, correspondentie met de huurder en contacten met de vereniging van eigenaren. Deze mappen bevinden zich op het kantoor van H CV aan de a-straat in X. Deze zijn aldus niet ter plaatse voor inzage beschikbaar.” 

“Is er ook sprake van onderhoud aan de “binnenkant” van de panden? Verweerder vertelt dat D beoordeelt in hoeverre onderhoud noodzakelijk is. Hij inspecteert een pand en beoordeelt wat er gedaan moet worden: schilderwerk, leggen van laminaat, nieuwe keuken etc. Wat wordt van deze inspectie en werkzaamheden vastgelegd? Verweerder zet uiteen dat hiervan geen vastleggingen van zijn. Nadat het pand verworven wordt, wordt er verbouwd/opgefrist en daarna wordt het verhuurd. Er worden geen documenten ten aanzien van deze werkzaamheden bewaard in de ordners.” 

“Werden de beschreven verbouwingen uitgevoerd door derden of deed men dit zelf? Verweerder vertelt dat men deze verbouwingen niet zelf uitvoert. In het verleden voerde D wel af en toe wat werkzaamheden uit. Er werden en worden echter voornamelijk kleine klusbedrijven ingeschakeld voor deze werkzaamheden. Kunnen wij inzage krijgen in de facturen die deze bedrijven hebben ingediend bij de maatschap ten aanzien van deze activiteiten? Verweerder legt uit dat dit niet mogelijk is, omdat de facturen niet bewaard zijn. Hetgeen volgens verweerder niet nodig is, omdat er geen sprake is van een activiteit waarvoor een administratieplicht geldt. We vragen of we eventueel via de bankafschriften zicht kunnen krijgen op deze activiteiten? Dat zou kunnen, maar verweerder weet niet of alles via de bank gelopen is.”

“De Poolse klussers kregen contant betaald. D betaalde hen. Kunnen wij aan de hand van de bankafschriften een beeld vormen van de betalingen door de contante opnamen te volgen? Verweerder zet uiteen dat dit waarschijnlijk niet kan, omdat de Poolse klussers waarschijnlijk ook betaald kregen uit contant ontvangen huuropbrengsten. (…)” 

“Verweerder zet uiteen dat er inmiddels meer administratie gevoerd wordt. Dit wordt gevoerd door de medewerkers van E Beheer BV. Bij E Beheer BV staan inmiddels twee personen op de loonlijst (…).” 

“Over welke stukken beschikt verweerder? De ordners van de panden kunnen we niet inzien, omdat deze in de a-straat staan. Terplekke zijn alleen de bankafschriften beschikbaar.” 

Verweerder schrijft in zijn reactie op dit verslag onder meer: 

“Ik heb zelf nimmer enige activiteit voor de maatschap verricht, behoudens de basale administratie. (…) U spreekt vrijwel steeds over Poolse klussers: ik heb die bewoordingen niet zo gebezigd, maar ik heb gesproken van Poolse klusbedrijven (…).” 

In een latere fase heeft verweerder geageerd tegen het gebruik van het woord bedrijfsactiviteit. Verweerder heeft bij de hiervoor uit het besprekingsverslag geciteerde passages verder geen aanmerkingen gemaakt. 

3.4.1. Op 20 november 2014 is mr. I, gemachtigde van verweerder, (hierna: I) schriftelijk medegedeeld dat de Belastingdienst voornemens is een informatiebeschikking te geven aan de Maatschap E. Op 21 november 2014 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder, I en van de zijde van de Belastingdienst J en G. In het door de Belastingdienst opgestelde verslag van dit gesprek staat onder meer: 

“I licht toe dat hij sinds kort in het dossier een rol speelt, nadat er ruis is ontstaan in de communicatie tussen K (KC’er) en verweerder. Verweerder en D hebben I gemachtigd. I benadrukt dat D en verweerder absoluut de intentie hebben om tot een oplossing te komen. Dat betekent dat men op alle vragen van de Belastingdienst antwoord wil geven. (…) Men wil graag helderheid creëren. 

(…)_

Ondergetekende geeft aan dat in het geval van de CV en de maatschap de problematiek speelt inzake een eventuele naheffing loonheffing van de bedragen die aan Poolse vaklui zijn uitbetaald. 

(…) 

De vraag in casu is of de maatschap administratieplichtig is. (…) Op dit punt vindt vervolgens een inhoudelijke discussie plaats tussen collega J enerzijds en verweerder en I anderzijds. I benadrukt dat duidelijk is dat geen administratie gevoerd is over het verleden, dit is ook niet meer repareerbaar. (…)” 

3.4.2. Op 26 november 2014 is de informatiebeschikking gegeven. I heeft daartegen op 27 november 2014 pro forma bezwaar gemaakt, heeft het bezwaar op 16 december 2014 nader gemotiveerd en heeft op 17 februari 2015 het bezwaar tegen de informatiebeschikking ingetrokken. 

3.5. Van het ingestelde boekenonderzoek is een rapport opgesteld, dat is gedagtekend 3 maart 2015. Daarin is aangekondigd dat voor de jaren 2009 tot en met 2011 naheffingsaanslagen loonheffing zullen worden opgelegd voor in totaal € 705.785 en boetes van 50%, zijnde € 352.893. Met dagtekening 17 maart 2015 zijn aan de maatschap drie naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd, zoals aangekondigd in het rapport. 

3.6. Op 26 maart 2015 heeft op verzoek van I naar aanleiding van het uitgebrachte controlerapport en de opgelegde naheffingsaanslagen loonheffing een bespreking plaatsgevonden tussen I, verweerder en vier medewerkers van de Belastingdienst. In het verslag van de Belastingdienst van 30 maart 2015 van deze bespreking staat onder meer: 

“Het duurde een tijd voordat verweerder bekend was met de omvang van de activiteiten. Toen hij dat inzicht had, is hij er bovenop gesprongen. Zo heeft hij bijvoorbeeld geregeld dat een boekhouder de administratie ging voeren (in Twinfield) en heeft hij ervoor gezorgd dat de Poolse aannemers ingeschreven werden in de Nederlandse Kamer van Koophandel. Ook hebben de Polen een VAR-verklaring aangevraagd en hebben ze aangifte IB gedaan. Dat alles heeft verweerder veel moeite gekost, aldus de heer I. I benadrukt dat verweerder van goede wil is. (…)” 

“Verweerder wil van de gelegenheid gebruik maken om zijn verhaal uiteen te zetten. (…) Verweerder biedt ook zijn verontschuldigingen aan voor het gedrag dat hij heeft vertoond in diverse contacten met ondergetekende en collega L. Hij licht toe dat hem gebleken is, dat hij er moeite mee heeft als mensen kritische vragen stellen en hem vragen verantwoording af te leggen over bepaalde zaken. Hij realiseert zich dat dit geen goede houding is. (…)” 

“Verweerder meldt dat in tegenstelling tot wat hij tot nu toe altijd gemeld heeft, er wel degelijk een boekhouding is gevoerd door de maatschap. Er is een boekhouding gevoerd in Twinfield. In 2009 is men begonnen met lijstjes in Excel en voor 2010 en 2011 is er een volwaardige boekhouding. Op basis van deze gegevens is het volgens verweerder mogelijk om een fatsoenlijke benadering te maken van de betalingen aan de Polen. Verweerder meldt dat hij exact weet welke bedrag, op welke datum aan welke persoon is uitbetaald. 

Ondergetekende geeft in reactie hierop aan dat zij zich door verweerder genept voelt. Gedurende het onderzoek heeft verweerder keer op keer ontkend dat er een boekhouding was, zelfs in het bezwaar rondom de informatiebeschikking heeft hij dit volgehouden. Ondergetekende geeft aan dat zij het niet netjes vindt van verweerder dat hij zich op deze wijze gedraagt. Verweerder biedt zijn excuses aan en legt uit dat dit te maken heeft met zijn angst voor de Belastingdienst gelet op de ervaringen in Leeuwarden. Ondergetekende heeft gevraagd of deze boekhouding onlangs is opgesteld of dat deze gedurende de jaren is bijgehouden. Verweerder licht toe dat de boekhouding niet achteraf is opgesteld. 

(…) 

Ondergetekende geeft aan dat zij niet begrijpt waarom verweerder niet transparant geweest is over de administratie. Er is glashard op schrift en mondeling aangegeven dat er niets is. Nu komt er een boekhouding boven tafel. Waarom is verweerder destijds niet in overleg getreden? (…) 

Een administratie voert hij. Jaarstukken zijn er niet. Hij legt uit dat hij altijd geweigerd heeft om jaarstukken te overleggen aan de bank, omdat er zijns inziens geen verplichting bestaat. Volgens hem zijn er ook nooit jaarstukken opgemaakt. 

Verweerder voelt zich ook bezwaard, omdat de Belastingdienst nu veel controlewerk heeft moeten doen. Hij wist niet dat ondergetekende zoveel derdenonderzoeken in zou stellen. Als hij dat had geweten, had hij wellicht wel stukken gegeven. ” 

3.7. Op 6 mei 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder, F en G. In het verslag van 7 mei 2015 van dit gesprek staat onder meer:

“Verweerder wil eerst een toelichting geven op de administratie. Hij legt uit dat hij zelf vanaf de start van de maatschap de administratie heeft bijgehouden in de zin van het bewaren van primaire bescheiden/bonnen in ordners. Dat waren bijvoorbeeld facturen, reparatiebonnen en stukken van de notaris. Dit deed verweerder zelf in zijn eigen tijd. Na verloop van tijd, zo rond 2009, groeide dit alles hem boven de pet en is hij op zoek gegaan naar een oplossing. Hij heeft toen contact gezocht met M van de accountantsafdeling binnen B. M had een medewerker, N. N hield zich bezig met het inkloppen van mutaties in Twinfield. (…) M heeft (…) aan verweerder aangegeven dat verweerder N voor één dag in de week mocht inzetten voor de boekhouding van de maatschap. Het is deze N die altijd de boelhouding heeft gevoerd, dat wil zeggen de mutaties in Twinfield heeft ingeklopt. 

(…) 

Pas in een later stadium is O bij het geheel betrokken geraakt.” 

“Verweerder overhandigt ons drie mappen met administratie over 2011. In deze mappen bevinden zich alle bewaarde bescheiden, met uitzondering van de bankafschriften. Op de stukken bevinden zich ook de boekstuknummers. N heeft op de bankafschriften vinkjes gezet achter de mutaties ten teken dat de mutaties geboekt zijn. 

(…) 

Wat was precies de taakverdeling tussen O en N? O deed volgens verweerder de rapportages en eindcontrole en N klopte alles in. O heeft nooit mutaties in Twinfield verwerkt.

(…) 

We hebben aldus drie mappen ontvangen, dit betreft 2011. Waar zijn de mappen van 2009 en 2010? Verweerder legt uit dat hij deze mappen kwijt is. Hij weet zeker dat hij deze gehad moet hebben, omdat hij tijdens ons bezoek in juni 2014 de bankafschriften uit deze mappen heeft gehaald om aan ons ter inzage te verstrekken. Hij kan nu alleen de mappen niet meer vinden. Begrijpen we het goed dat op het moment dat wij terplekke naar de administratie vroegen, verweerder ons alleen de bankafschriften uit de mappen heeft gegeven en verder niets. Verweerder bevestigt dit.” 

3.8. Op 29 mei 2015 heeft verweerder de Belastingdienst nog niet eerder verstrekte delen van de administratie overhandigd. Het gaat volgens de verslaglegging van verweerder onder meer om: 

“- De ordners met de in 2009 en 2010 gevoerde administratie van E 

(…). 

– een ordner met de volgende bijlagen: 

a) een uitdraai van de excel-bestanden die in 2009, 2010 en 2011 (deels) werden bijgehouden ten behoeve van het debiteurenbeheer 

(…) 

Voor de duidelijkheid memoreer ik hierna welke informatie thans en gedurende de afgelopen periode is verstrekt:

Jaar Papieren boekhouding Digitale boekhouding Bankafschriften Afleverbonnen Bouwmaat

2009 Ja * Deels **   Ja Ja

2010 Ja Ja Ja Ja

2011 Ja Ja Ja Ja

* De papieren boekhouding heb ik – zoals ik u reeds heb aangegeven – weldegelijk in de jaren 2009 en 2010 bijgehouden. Deze bestond uit mappen met alle bonnen en facturen die betrekking hebben op de geëxploiteerde panden, zoals kosten van onderhoud, renovatie, gemeentelijke lasten, energiekosten, alsmede alle financiële gegevens (rente en aflossing), en uiteraard de huurontvangsten. Helaas kon ik de papieren administratie over 2009 en 2010 de laatste keer dat wij elkaar sprake niet tonen, omdat ik deze niet kon vinden. Ik heb de afgelopen weken koortsachtig gezocht naar die stukken en gelukkig heb ik deze de afgelopen week weer kunnen achterhalen. Deze mappen waren door iemand op kantoor van mijn partner als onderdeel van het oude archief in de kelder geplaatst. Helaas blijkt de kelder onvoldoende droog en heeft de administratie waterschade opgelopen. Dat is over 2009 het ernstigst, maar gelukkig is over 2010 alles leesbaar. (…) Uiteraard is voor 2009 (deels) en 2010 en 2011 de volledige administratie ook in Twinfield gevoerd, welke administratie u zowel in hard copy als digitaal is aangereikt.

** Zoals u heeft gezien is de papieren administratie in de loop van 2009 van het derde kwartaal voor het eerst omgezet in de Twinfield-administratie. Voor zover deze Twinfield-administratie is gevoerd, is deze aangeleverd. 

(…)” 

3.9. Met dagtekening 23 juni 2015 is een aanvullend controlerapport van de Belastingdienst opgemaakt. In het aanvullend controlerapport staat onder meer: 

“Verweerder heeft tijdens het onderzoek meerdere malen desgevraagd verklaard dat er geen administratie werd gevoerd. Hierop is hij tijdens het gesprek op 26 maart 2015 met spijtbetuiging teruggekomen. Achteraf blijkt dat belanghebbende in het gesprek op 26 maart 2015 wederom onjuistheden heeft verteld over het voeren van de administratie, namelijk dat het kantoor van O de boekhouding van Maatschap E heeft gevoerd. Naar aanleiding van controlehandelingen van de Belastingdienst, zijnde het instellen van een derdenonderzoek, is naar voren gekomen dat de boekhouding niet door O gevoerd is. Dergelijke constateringen maken dat bij het behandelteam twijfels zijn ontstaan omtrent de geloofwaardigheid van hetgeen door belanghebbende als bewijs wordt aangeleverd.” 

“Vastgesteld is dat belanghebbende sinds de start van het onderzoek (juni 2014) drie verschillende lezingen heeft gegeven over het bijhouden van de administratie: 

1. Er is geen administratie gevoerd; 

2. Er is wel een administratie gevoerd, door het kantoor van O; 

3. De administratie is niet gevoerd door het kantoor van O, maar door een medewerker van B. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat wij deze laatste lezing tot op heden nog niet hebben kunnen verifiëren. 

Wij hebben geconstateerd dat, nadat door ons actie wordt ondernomen (het opleggen van een informatiebeschikking en het instellen van een derdenonderzoek bij degene die aangeduid wordt als boekhouder), belanghebbende zijn lezing over de administratie wijzigt. Aldus is belanghebbende kennelijk niet oprecht geweest in zijn uitlatingen. Hierdoor ontstaan bij ons twijfels over de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van zowel belanghebbende als hetgeen hij als bewijs aandraagt.” 

Klager verwijt verweerder te hebben gehandeld in strijd met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het RBU in samenhang met artikel 16 van de Statuten  gelet op de gedragingen van verweerder die ten grondslag liggen aan de strafbeschikking, zoals die mede uit het klachtdossier en de gesprekken tussen klager en verweerder blijken en in het licht van de volgende omstandigheden: 

– het gaat om een strafbaar feit waarvoor een (uitzonderlijk) hoge boete is opgelegd; 

– het gaat om een strafbaar feit in de privésfeer en niet in het kader van een (incidentele) cliëntsituatie; 

– het gaat om een situatie en gedraging die zeer verwant is met de dagelijkse praktijk van verweerder; en 

– het gaat om een lid dat mede vanwege diens hoogleraarschap en ter zake zeer relevante expertise een voorbeeldfunctie heeft. 

Verweerder heeft gepersisteerd in zijn stelling dat hij niet heeft gehandeld in strijd met de eer en waardigheid van het beroep, zodat de klacht ongegrond moet worden verklaard, dan wel dat moet worden afgezien van het opleggen van enige tuchtrechtelijke maatregel. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij weliswaar een scherp, maar pleitbaar standpunt heeft ingenomen, gevolgd door inkeer (hij heeft vanuit een ander perspectief – veronderstelde box 1/box 3-discussie in plaats van de loonheffing – antwoord gegeven), maar dat hij de Belastingdienst geen onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Hij betwist dat het door hem getoonde gedrag schadelijk is voor het aanzien van het beroep van belastingadviseur. Het is een NOB-lid niet onwaardig om zich op formele gronden te verdedigen. Daarnaast is strafvervolging ter zake van het verstrekken van onjuiste informatie geen onomstreden terrein en heeft er geen toetsing door een rechter plaatsgevonden. De problematiek inzake artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is geen onomstreden terrein. Nu de handelwijze van verweerder ten minste kan worden gebaseerd op redelijkerwijs verdedigbare standpunten, kan geen sprake zijn van de schending van de ‘eer en waardigheid’. Er is sprake geweest van een ongelukkige en betreurenswaardige samenloop van omstandigheden. 

6.1. Na tussenuitspraak verstrekte stukken 

6.1.1. Verweerder heeft ter voldoening aan de opdracht in de tussenuitspraak bij e-mail van 6 mei 2022 de volgende stukken verstrekt: 

– het FIOD proces-verbaal, 

– het proces-verbaal van het verhoor bij de rechter-commissaris van G, werkzaam bij de Belastingdienst, van 3 oktober 2019, 

– twee brieven van 27 februari 2019 onderscheidenlijk 6 juli 2020 van verweerder aan het functioneel parket, en 

– de nadere motivering van het bij de rechtbank Den Haag ingediende beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aan de maatschap opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen over het jaar 2009.

6.1.2. Klager heeft desgevraagd verklaard dat verweerder alle stukken uit het (proces)dossier heeft verstrekt. De Raad van Tucht zal partijen in dit standpunt volgen. 

6.2. Toetsingskader 

6.2.1. Het ontbreken van een cliëntrelatie tussen klager en verweerder brengt mee dat klager zich niet met succes kan beroepen op schending van artikelen uit het RBU die in het bijzonder de cliëntrelatie betreffen. De Raad van Tucht wijst op de uitspraak van de Raad van Beroep van 16 oktober 2013, B 86, punt 2.7. Gelet daarop toetst de Raad van Tucht de klacht alleen aan artikel 1 van het RBU: eer en waardigheid van het beroep. 

6.2.2. Als sprake is van handelen van een lid van de NOB in de hoedanigheid van belastingadviseur, vindt een integrale toetsing van het handelen plaats aan artikel 1 van het RBU. Als dat handelen plaatsvindt buiten de sfeer van het beroep van belastingadviseur kan uitsluitend een marginale toets aan dat artikel plaatsvinden. In die situatie is slechts sprake van handelen in strijd met artikel 1 van het RBU indien het handelen zo zeer in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur dat de beroepsgroep hierdoor in diskrediet is gebracht. De Raad van Tucht wijst op de uitspraken van de Raad van Beroep van 31 januari 2020, B 105a, van 1 april 2019, B 102 en van 2 januari 2017, B 95. 

6.2.3. Niet in geschil is dat het handelen van verweerder waarop de klacht gericht is, niet heeft plaatsgevonden in zijn hoedanigheid van belastingadviseur. 

6.2.4. Gelet op het voorgaande geldt het volgende. De Raad van Tucht behandelt de subsidiaire klacht inhoudelijk, maar beoordeelt de klacht alleen op mogelijke strijdigheid met de eer en waardigheid (artikel 1 van het RBU), omdat tussen klager en verweerder nooit een cliëntrelatie heeft bestaan. Nu het gestelde klachtwaardig handelen door verweerder niet heeft plaatsgevonden in zijn hoedanigheid van belastingadviseur, zal de Raad van Tucht dit handelen uitsluitend marginaal toetsen aan artikel 1 van het RBU. 

6.3. Omvang van de subsidiaire klacht 

6.3.1. Klager heeft bij schrijven van 24 mei 2022 samengevat gesteld dat ook na de aangeleverde aanvullende stukken het beeld blijft bestaan dat: 

“het handelen van verweerder, de wijze waarop de administratie van de onroerendgoedportefeuille werd gevoerd, informatie aan de Belastingdienst werd verstrekt en de wijze van communicatie met de Belastingdienst niet strookt met de eer en waardigheid van het beroep.” 

Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat de subsidiaire klacht beperkt moet blijven tot de gedragingen van verweerder die ten grondslag liggen aan de strafbeschikking en dus niet de aard van de administratie en de wijze waarop de administratie is gevoerd omvat.

6.3.2. Klager heeft de klacht gebaseerd op artikel 1 van het RBU in verbinding met het ten tijde van het opleggen van de strafbeschikking, het door klager instellen van het onderzoek en het door klager indienen van de klacht geldende artikel 16 van de Statuten. Deze artikelen begrenzen daarom de omvang van de klacht. Volgens het destijds geldende artikel 16, derde lid, van de Statuten was een lid verplicht het bestuur schriftelijk in kennis te stellen indien: 

“(…) 

d. tegen hem ter zake van een misdrijf een strafbeschikking is uitgevaardigd als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering; 

(…)” 

Volgens de toelichting op lid 3 beoordeelt het bestuur bij iedere melding of en in hoeverre het delict de eer en waardigheid van het beroep raakt. 

Artikel 16, lid 5, van de Statuten luidde: 

“5. Het bestuur is bevoegd naar aanleiding van een melding als bedoeld in het derde lid van dit artikel een onderzoek in te stellen. Een lid is gehouden zijn medewerking te verlenen aan dit onderzoek en op verzoek afschriften van stukken uit het procesdossier te verschaffen.” 

De toelichting op lid 5 vermeldde dat het instellen van een onderzoek geen ander belang dient 

“dan het algemeen bestuur in staat te stellen tot oordeelsvorming. Een lid dient in ieder geval al die stukken uit het (proces)dossier in afschrift af te geven aan het dagelijks bestuur waarop de beschuldiging en veroordeling, maatregel, boete, strafbeschikking of transactie is gebaseerd. Het onderzoek kan voor het dagelijks bestuur aanleiding zijn om geanonimiseerde informatie te delen met het algemeen bestuur. Het algemeen bestuur besluit vervolgens al dan niet een tuchtklacht tegen het betreffende lid in te dienen, en/of al dan niet het lidmaatschap met onmiddellijke ingang te beëindigen ingevolge artikel 13, lid 1, onder c, sub 6 van de statuten. (…) Het is ook denkbaar dat het bestuur tot het oordeel komt dat het handelen dat heeft geleid tot de veroordeling of de bestuurlijke boete, niet in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep.” 

6.3.3. In het klachtschrift heeft klager gesteld het, op basis van de strafbeschikking en de gesprekken met verweerder op 31 december 2020 en 19 januari 2021, onzorgvuldig te vinden om het lidmaatschap te beëindigen of een klacht in te dienen bij de tuchtrechter zonder nader onderzoek in te stellen naar het handelen dat aanleiding gaf tot de strafbeschikking. Om dit onderzoek te kunnen doen heeft klager verweerder begin 2021 gevraagd inzage te verschaffen in het proces dat heeft geleid tot de opgelegde strafbeschikking door toezending van het dossier en om inzicht te verschaffen in het aanpalende loonbelastingprocesdossier.

6.3.4. Gelet op het in 6.3.1 tot en met 6.3.3 overwogene zal de Raad van Tucht de klacht beoordelen voor zover deze ziet op de gedragingen die ten grondslag liggen aan de strafbeschikking. De vraag of een administratie in de zin van artikel 52 AWR moet worden gevoerd en zo ja, welke eisen daaraan moeten worden gesteld, vergt een toetsing van fiscaalrechtelijke aard, en daartoe is de Raad van Tucht niet bevoegd. De Raad van Tucht wijst op zijn uitspraak van 19 juni 2017, T 358.

6.3.5. Blijkens het persbericht van het Openbaar Ministerie van 29 december 2020 is aan de strafbeschikking ten grondslag gelegd dat verweerder in strijd met artikel 47 AWR, opzettelijk onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst met betrekking tot de administratie van de maatschap. 

6.3.6. Het voorgaande betekent dat de Raad van Tucht zich beperkt tot de beoordeling van de vraag of de informatieverstrekking door of namens verweerder naar aanleiding van het door de Belastingdienst op grond van artikel 47 AWR gedane informatieverzoek in strijd komt met de eer en waardigheid van het beroep. Meer concreet zal de Raad van Tucht, gelet op het door klager in de stukken van het geding en ter zitting aangevoerde, beoordelen of verweerder richting de Belastingdienst niet transparant is geweest over het bestaan van de administratie en de beschikbaarheid van het geadministreerde en bij herhaling een verkeerd beeld van de gevoerde administratie heeft geschetst waardoor het voor de Belastingdienst niet mogelijk was om (mogelijke) verplichtingen van de maatschap met betrekking tot de loonheffingen vast te stellen, los van de vraag of er ten aanzien van de maatschap een administratieplicht bestond en, zo ja, hoe ver die dan zou reiken. De Raad van Tucht zal dus niet beoordelen of verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld rondom de aard en de wijze waarop de administratie van de maatschap is gevoerd. Als voormelde vraag bevestigend wordt beantwoord, zal de Raad van Tucht beoordelen of dit handelen zo zeer in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur dat de beroepsgroep hierdoor in diskrediet is gebracht. 

6.4. Inhoudelijke beoordeling 

6.4.1. De Raad van Tucht oordeelt dat uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder bij herhaling tegenover de Belastingdienst bewust niet eerlijk is geweest over wat en hoe er in de periode 2009 tot en met 2011 ten behoeve van de maatschap is geadministreerd en over de al dan niet beschikbaarheid van het geadministreerde. 

6.4.2. De Raad van Tucht wijst op de in 3.3 geciteerde onderdelen van het verslag van het gesprek van 2 juni 2014 waartegen verweerder niet heeft geageerd. Daaruit volgt dat verweerder heeft verklaard dat de administratie van de maatschap beperkt is. Hij heeft besloten om geen administratie bij te houden en, op de bankafschriften na, alles weg te gooien. Per object zou er een ordner zijn met daarin een aantal documenten over het object: aankoopnota, correspondentie met de huurder en contacten met de vereniging van eigenaren. Er zijn geen documenten, zoals facturen, van de werkzaamheden aan de panden bewaard, zo is door verweerder verklaard. Door middel van de bankafschriften en apps van banken op zijn telefoon hield hij bij of alle huur is ontvangen. 

6.4.3. Op 21 november 2014 heeft I namens en in aanwezigheid van verweerder tegenover de Belastingdienst verklaard helderheid te willen creëren en benadrukt dat duidelijk is dat geen administratie gevoerd is over het verleden en dat dit ook niet meer repareerbaar is. Zie punt 3.4. 

6.4.4. Op 26 maart 2015 heeft verweerder de Belastingdienst gemeld dat er, in tegenstelling tot wat hij tot dan toe altijd gemeld heeft, wel degelijk een – niet achteraf opgestelde – boekhouding is gevoerd door de maatschap, voor 2009 eerst met lijsten in Excel en voor 2010 en 2011 een volwaardige boekhouding in Twinfield. Naar verweerder heeft verklaard is het op basis van deze gegevens mogelijk om een fatsoenlijke benadering te maken van de betalingen aan de Polen; hij weet exact welk bedrag, op welke datum aan welke persoon is uitbetaald. De Belastingdienst heeft in reactie daarop aangegeven zich door verweerder “genept” te voelen, omdat hij dit gedurende het boekenonderzoek keer op keer heeft ontkend en dit zelfs in bezwaar tegen de informatiebeschikking heeft volgehouden. Daarop reageerde verweerder zich bezwaard te voelen, omdat de Belastingdienst nu veel controlewerk heeft moeten doen. Hij wist niet dat de Belastingdienst zoveel derdenonderzoeken zou instellen. Als hij dat had geweten, had hij wellicht wel stukken gegeven. Hij heeft vervolgens zijn excuses daarvoor aangeboden. Zie punt 3.6. 

6.4.5. Op 6 mei 2015 heeft verweerder uitgelegd dat hij vanaf de start van de maatschap zelf de administratie heeft bijgehouden in de zin van het bewaren van primaire bescheiden/bonnen in ordners. Dat waren bijvoorbeeld facturen, reparatiebonnen en stukken van de notaris. Toen hem dit rond 2009 boven de pet groeide is hij op zoek gegaan naar een oplossing. N verwerkte vanaf toen een dag per week mutaties in boekhoudprogramma Twinfield. Hij heeft ook verklaard dat hij de mappen uit 2009 en 2010 kwijt is, maar zeker weet dat hij ze gehad moet hebben, omdat hij daar tijdens het bezoek van de Belastingdienst op 2 juni 2014 bankafschriften uit heeft gehaald om die ter inzage te verstrekken. Zie punt 3.7. 

6.4.6. Verweerder heeft op 6 mei 2015 (delen van) de administratie van het jaar 2009 en op 29 mei 2015 (delen van) de administratie van de jaren 2010 en 2011 aan de Belastingdienst verstrekt. 

6.4.7. De Raad van Tucht oordeelt dat uit het voorgaande volgt dat sprake is van door of namens verweerder bewust en bij herhaling jegens de Belastingdienst niet eerlijk verklaren over wat en hoe er in de periode 2009 tot en met 2011 ten behoeve van de maatschap is geadministreerd alsmede over de beschikbaarheid van het geadministreerde. De Raad van Tucht acht dit handelen van verweerder zo zeer in strijd met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur dat de beroepsgroep hierdoor in diskrediet is gebracht. Verweerder heeft daarmee artikel 1 van het RBU geschonden. 

6.4.8. Aan dit oordeel doet niet af dat verweerder (na 2 juni 2014) een beroep heeft gedaan op het niet bestaan van de maatschap in de zin van artikel 7A:1655 van het Burgerlijk Wetboek en het ontbreken van administratieplicht in de zin van artikel 52 AWR. Voor de toepassing van artikel 47 AWR is immers ieder gehouden om desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen. Deze argumenten kunnen aldus niet de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het handelen van verweerder wegnemen. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat verweerder later tot inkeer is gekomen en successievelijk meer gegevens en inlichtingen aan de Belastingdienst heeft verstrekt. 

6.5. Conclusie

De subsidiaire klacht is gegrond.

Nu de subsidiaire klacht gegrond is wegens handelen in strijd met de eer en waardigheid van het beroep, is een maatregel op zijn plaats. Bij de keuze voor de op te leggen maatregel heeft de Raad van Tucht meegewogen dat het gaat om een gedraging die zeer verwant is met de dagelijkse praktijk van verweerder, dat het gaat om een lid dat mede vanwege diens hoogleraarschap en ter zake zeer relevante expertise een voorbeeldfunctie heeft en dat de persoonlijke gevolgen van de strafbeschikking voor verweerder zeer ingrijpend zijn geweest. De Raad van Tucht heeft, anders dan klager heeft verzocht, bij de keuze voor de maatregel uitdrukkelijk niet meegewogen dat het gaat om een strafbaar feit waarvoor een (uitzonderlijk) hoge boete is opgelegd en dat het gaat om een strafbaar feit in de privésfeer, omdat de gegrondheid van de strafbeschikking niet door een rechter is beoordeeld en daarom niet gezegd kan worden dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Gelet daarop volstaat de Raad van Tucht, ondanks de ernst van het bij herhaling tuchtrechtelijk laakbaar foutief informeren van de Belastingdienst, met het opleggen van een schriftelijke berisping, als bedoeld in artikel 21, lid 5, onderdeel b, van het Reglement Tuchtzaken. 

8.1. Klager heeft de Raad van Tucht verzocht “in de behandeling van de klacht te overwegen het belang van verweerder, gegeven de publicitaire aandacht voor deze zaak, mee te wegen en eventueel te besluiten om de uitspraak, alhoewel geanonimiseerd, anders dan gebruikelijk, niet via internet openbaar te maken.” 

8.2. Artikel 21, lid 8, van het Reglement Tuchtzaken bepaalt dat de uitspraken van de Raad van Tucht, nadat zij in kracht van gewijsde zijn gegaan, geanonimiseerd worden gepubliceerd op de website van de vereniging en in het magazine en/of nieuwsbrief van de vereniging. Het Reglement Tuchtzaken geeft aldus geen ruimte om hiervan af te wijken en de geanonimiseerde uitspraak niet op de website van de NOB te publiceren.

De Raad van Tucht verklaart de subsidiaire klacht gegrond en legt aan verweerder een schriftelijke berisping op. 

De beslissing is genomen door mr. L.F. Gerretsen-Visser, drs. P.H.M. Flipsen en mr. drs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, respectievelijk voorzitter, lid en extern lid van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 11 november 2022 in aanwezigheid van mr. drs. M.M. Breij als griffier. 

De schriftelijke weergave van de beslissing – dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken – is door voorzitter en griffier ondertekend op 23 december 2022.

Gerelateerd